Harkenroth is de naam van een aanzienlijk Oost-Friesch geslacht, hetwelk eigenlijk uit Limburg afkomstig was, maar zich wegens geloofsvervolgingen te Emden gevestigd had. Daartoe behooren:
Eilardus Folcardus Harkenroth,, geboren te Emden den 15den Mei 1670. Hij ontving zijne opleiding in Nederland, studeerde te Groningen, Leiden en Franeker in de godgeleerdheid en was achtervolgens predikant te Hamswerum, te Pilzum, te Hinta en te Emden, waar hij den 28sten Februarij 1732 overleed. Hij beoefende de Latijnsche dichtkunst en vooral de geschiedenis. Van hem hebben wij: „Eggerik Beninga, volledige chroniek van OostFrieslant, behelzende niet alleenlijk de historie van Oost-Friesland, maar ook van alle naburige volken ten oosten en westen, besonder de allerseldsaemste geschiedenissen van het oude en hedendaagsche Frieslant enz. (1723)”, — „Geschiedenisse behorende tot de Moederkerke in Emden en Oost-Frieslant, eerste boek (1726)”, — „Aanmerkingen nopens de Huis- en Kruiskerken in Nederland. Uit de oude stukken, bewaart bij de oude moederkerk van Nederlandt te Emden, samengestelt (in de „Boekzaal der geleerde wereld voor 1731 a bl. 333, 569, b bl. 66,454)”, — eenige verhandelingen in de „Bibliotheca Bremensis”, — en eindelijk in handschrift; „Emder kerkstaet voor, in en na de Reformatie”, benevens „Een vervolg op de kronijk van Beninga”.
Jacobus Isebrandus Harkenroth, jongste broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Emden den 27sten Julij 1676, bezocht aldaar de Latijnsche school, studeerde te Groningen in de godgeleerdheid, werd achtervolgens predikant te Rijzum, Larrolt en Appingadam, waar hij tevens als rector werkzaam was, en overleed den 8sten Februarij 1736. Ook hij was een ijverig beoefenaar der geschiedenis en schreef: „Chronik van Oostvriesland (1700)”, — „Oostfriesche oorspronkelijkheden van alle steden, vlekken, dorpen, rivieren enz. in en buiten Oostfriesland en' Harrellingeland, uit oude boeken enz. (1712; 2de druk, 1731),” — „Embdens Harderstaf, dragende de naamlijst der Predikanten in de Nederduitsche gemeente enz. (1716)", waarachter zich bevinden: „Acten van het synode der Nederduitsche Kerk, in 1571 te Embden gehouden”, en: „Harkenroth's aanspraak aan ’t coetus van OostVriesiand binnen Embden”, — „Kerkgeschiedenissen in Oostfriesland”, — benevens eenige leerredenen, eene „Epistola” in de Bibliotheca Bremensis en eenige Nederlandsche verzen. Op de boekerij der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde vindt men van hem 21 brieven aan Ludolf Smids.
Isebrandus Eilardus Harkenroth, een zoon van Eilardus Folcardus. Hij werd geboren te Hamswerum den 3den Junij 1693, studeerde in de godgeleerdheid, werd achtervolgens predikant te Loppersum, Hinta, Hinlopen en Harlingen en bekleedde in de laatstgenoemde 2 plaatsen ook de betrekking van rector. Hij overleed den 24sten Februarij 1770. Van zijne geschriften vermelden wij: „Dissertatio epistoiaris de Busto Lharledano (1721)”, — „Epiphyllidum critico-sacrarum Fasciculus I”, in „Miscellaneis observationibus”, — „Connectanea de Pauli literario formatore, philosophico stoico” in de „Miscellaneis observationibus criticis novis”. Ook heeft hij verhandelingen geschreven, die in de Bibliotheca Bremensis voorkomen.
Harkort (Friedrich Wilhelm), een staats- en nijverheidsman, geboren den 22sten Februarij 1793 op een familiekasteel in het graafschap Mark, zag zich op 15-jarigen ouderdom geplaatst op een handelskantoor te Barmen. In 1813 trad hij als luitenant in dienst bij een fuselier-regement van den Westfaalschen landstorm, nam deel aan den veldtogt van 1814 en werd in 1815 bij Ligny gewond. Na het sluiten van den vrede bepaalde hij zich bij de nijverheid en deed achtervolgens eene koperpletterij, eene machinenfabriek, een hoogoven en eene ijzergieterij verrijzen, alsmede later nog een hoogoven bij Olpe. Hij was een van de eersten, die het hooge gewigt der stoomkracht erkende. Reeds in 1827 drong hij aan op den aanleg van spoorwegen, en in 1836 bevorderde hij bij de Westfaalsche Standen dien van den Rijn-Weser-spoorweg. Ook maakte hij zich verdienstelijk jegens de stoomvaart op de Rijn en op de Weser, en deed de voordeelen der associatie opmerken door in 1820 een ziekenfonds, in 1833 eene spaarkas voor werklieden enz. te stichten, terwijl hij ook op het gebied van den landbouw door de populaire geschriften „Flachsmartha” en „Gärtner Heinrich” veel goeds tot stand bragt. In 1830 nam hij als kapitein zijn ontslag van den landstorm en zag zich in dat jaar gekozen tot afgevaardigde naar den Westfaalschen Landdag. In de Nationale Vergadering van 1848 schaarde hij zich aan de zijde der Koningsgezinden; maar toen de partij der feodalen de overhand kreeg, stond hij op tot verdediging van de regten des volks en voegde zich bij de fractie-Vincke, terwijl hij later met Bockum-Dolff's het linker centrum vormde.
Hij ondersteunde alle voorstellen, die geschikt waren, om aan landbouw, handel en nijverheid eene onbelemmerde beweging te bezorgen. Hij bestreed het zoutmonopolie, verlangde eene algemeene grondbelasting, en begeerde de hervorming van onderscheidene wetten. Inzonderheid beijverde hij zich om het volksonderwijs en den toestand der onderwijzers te verbeteren. Van zijne geschriften noemen wij: „Bürger-und Bauernbrief(1851)”, die hem op de bank der politieke beschuldigden bragt, — „Wahlkatechismus pro 1852 für das deutsche Volk", — „Ueber Volksbanken (1851)”, — „Der westfälische Flachsbau (1851)”, — „Ueber das Proletariat, Theilbarkeit des Grundbesitzes u. s. w. (1853)”, — „Aeltere Geschichte des Steinkohlenbergbaues und der Stahlund Eisenproduction der Grafschaft Mark (1855)”, — „Geschichte des Dorfes Wetter (1856)”, — en „Beleuchtung der Eisenzollfrage (1859)”. Ook schreef hij in 1861 over de Pruissische Marine. Hij stichtte in 1857 eene ijzersmelterij te Kaltenbach, bevorderde in 1860 den uitvoer van steenkolen uit Westfalen naar Portugal en ontwierp in 1864 met von Hartmann het plan tot eene onderlinge verbinding der hoofdrivieren van Noord-Duitschland.