Geloofsvervolgingen hebben in de Christelijke Kerk vooral plaats gehad gedurende de eerste 3 eeuwen van haar bestaan. Zij namen een aanvang te Jerusalem, niet zoozeer wegens de prediking van het Evangelie als wegens de aanvallen der Christenen op de wet van Mozes en op de tempeldienst. Zij waren de oorzaak der steeniging van Stephanus. Het schijnt, dat de Christenen na dien tijd doorgaans rust hebben genoten, want de teregtstelling van Jacóbus de Oudere en de steeniging van Jacobus de Regtvaardige zijn alleenstaande voorvallen, waarvan de oorzaken ons onbekend bleven.
Eerst na de verwoesting van Jerusalem (70) en vooral na den opstand van Bar-Cochba (133), waarbij zich de Christenen met de Israëlieten niet wilden aansluiten, verhief zich de haat der trouwe nakomelingen van Abraham tot eene schrik-wekkende hoogte. Het Romeinsche Keizerrijk bemoeide zich aanvankelijk weinig met de Christenen, daar deze als eene secte der Joden werden beschouwd. Het schijnt, dat de moord der Christenen ten tijde van Nero zich enkel tot Rome heeft bepaald. Tevens was die gruwel niet zoozeer eene vervolging ter zake des geloofs, maar eene wreedheid van den dwingeland, om de meest verachte bewoners der eeuwige stad voor den brand te doen boeten, dien, naar men verhaalt, de Keizer zelf veroorzaakt had. Daaruit blijkt intusschen, wat de Christenen van het Heidensche Rome te wachten hadden, en Johannes schildert in zijne Openbaring de Keizersstad als een tweede Babylon, gedrenkt met het bloed der martelaren. Na dien tijd was Nero, volgens het gevoelen der geloovigen, de Anti-Christ, die eens zou terugkeeren om oorlog te voeren tegen het volk Gods, — en Rome het rijk des Satans, waarmede geenerlei gemeenschap mogt onderhouden worden, daar het eerlang, bij de stichting van het Messiasrijk, in den afgrond zou wegzinken. Daarentegen bedachten de Heidenen lasterlijke aantijgingen tegen de Christenen en strooiden geruchten uit van allerlei geheime misdrijven, die door hen werden volvoerd. Hierdoor ontstonden wel eens uitbarstingen van dweepzieke woede bij het Heidensche volk, zoodat de geloovigen aan allerlei mishandelingen waren blootgesteld, doch de regering liet hen ongemoeid.
Zelfs ten tijde van Domitianus (81—96), toen volgens de sage de tweede geloofsvervolging plaats greep, werden slechts enkelen ter dood gebragt. Strafregtelijke maatregelen tegen de Christenen, als behoorende tot een genootschap, dat gevaarlijk was voor den Staat, ontmoet men eerst ten tijde van Trajanus (98—117), toen de stadhouder Plinius in Bithynië daaromtrent nadere bevelen vroeg. Volgens het besluit van den Keizer behoorde men op naamlooze beschuldigingen geen acht te slaan, terwijl misdrijven, die door getuigen of door bekentenis aan den dag gekomen waren, met den dood gestraft moesten worden. Ook onder de volgende keizers hield men zich aan dit besluit. Toen echter het aantal Christenen zoo sterk vermeerderde, dat op vele plaatsen het gras in de Heidensche tempels begon te groepen, achtte de regéring den tijd gekomen, om een waakzaam oog te houden op hen, die eene nieuwe orde van zaken en daarbij de verdelging der Heidenen en de zegepraal der Christenen verkondigden. Het naar alle kanten vertakte kerkgenootschap der Christenen kon niet langer geduld worden als eene secte der Israëlieten; immers het scheen gevaarlijk te wezen voor de staatsgodsdienst, ja, voor den Staat zelven. De besluiten van Hadrianus (117—138) en van Antoninus Pius (138—160) ten gunste der Christenen zijn niets anders dan verdichtselen. Niettemin werden slechts enkelen veroordeeld.
De ijverige pogingen echter der verdedigers van het Christendom, om de keizers gunstig te stemmen voor de „nieuwe wijsbegeerte”, geven getuigenis van den toestand van verdrukking, waarin de Christenen zich bevonden, alsmede van de behoefte der Christenen, om in de voorregten der Heidensche beschaving te doelen. Donkere dagen voor het Christendom braken aan ten tijde van Keizer Marcus Aurelius (160—180), die de oude gestrenge wetten tegen het verkondigen van eene nieuwe, volkverleidende godsdienstleer in herinnering bragt. Onder zijn bestuur was de gemeente te Smyrna (166), en 10 jaar later die te Lyon alsmede die te Vienne aan bloedige vervolgingen, van regéringswege ingesteld, ter prooi. Onder de regéring van Commodus (180—192) hadden slechts enkele teregtstellingen plaats, doch Septimius Severus (193—211), hoe verdraagzaam ook in den beginne, gaf, door in 202 den overgang tot het Joden- en Christendom te verbieden, het sein tot eene algemeene vervolging in verschillende deelen des rijks. Intusschen werd op verre na niet altijd de doodstraf toegepast, dikwijls ook verbanning of verwijzing tot dwangarbeid in de Keizerlijke mijnen. Velen werden ter dood gebragt, omdat zij hunkerden naar het martelaarschap, terwijl anderen door de vlugt of door inschikkelijkheid, en nog anderen door openlijke afvalligheid zich zochten te redden. Daarop volgde een betere tijd: Heliogabalus (218—222) en Alexander Severus (222—339) schonken ook aan den God der Christenen eene plaats in het Pantheon der Heidenen. De haat, door Maximinus (235—238) den Christenen toegedragen, en de door den rampspoed verscherpte volkswoede gaven aanleiding tot eenige verdrukkingen in de provinciën; doch onder zijne opvolgers, tot welke Philippus behoorde, die zich, naar men meldt, bij de Christenen aansloot, ontstond weder een tijd van verdraagzaamheid.
Algemeene geloofsvervolgingen, tegen de Christenen gerigt, begonnen echter te woeden onder Decius (249—251), die vastheid poogde te geven aan den wankelenden Staat. Om de aloude staatsgodsdienst, naar zijn oordeel de bron van Rome’s grootheid, te herstellen, streed hij met den meesten ijver tegen het Christendom. Zelf bestuurde hij de vervolgingen, en de nalatige stadhouders werden met gestrenge straffen bedreigd. De verdrukking der geloovigen had vooral plaats te Rome, Alexandrië, Carthago, en Pontus. Inzonderheid waren zijne maatregelen gekant tegen de bisschoppen, en het aantal slagtoffers werd grooter dan ooit te voren. Na den dood van dien keizer hielden deze vervolgingen langzamerhand op, doch zij werden vernieuwd door Valerianus (253—260). Intusschen strafte men doorgaans enkel bisschoppen of opzieners met den dood. Hierop volgde een tijdperk van kalmte, hetwelk eindigde door de besluiten van Diodetianus (284—305).
Nadat deze keizer gedurende 9 jaren de Christenen zelfs tot het bekleeden der hoogste waardigheden had toegelaten, nam in 303 de laatste, maar ook de vreeselijkste vervolging een aan vang; zij duurde voort tot in 311. Tegen zijn zin had Diodetianus zijne toestemming gegeven tot een maatregel, welke volgens zijne staatkundige beginselen onvermijdelijk was, maar tevens de orde der maatschappij niet weinig schokken moest, daar vele Christenen reeds tot de aanzienlijken behoorden. Hij zag er zich evenwel toe gedrongen door den dweepzieken ijver van zijn medekeizer Galerius, die van de uitroeping der Christenen een vernieuwing van de gunst der vertoornde góden verwachtte. Daarenboven liepen er geheimzinnige geruchten rond omtrent eene zamenzwering der Christenen, welke ten doel zou hebben, het rijk der Heidenen te vernietigen. Galerius en Hiêrodes, stadhouder van Bithynië, maakten daarvan gebruik. Drie Keizerlijke besluiten (edicta) tegen de Christelijke godsdienst en hare verkondigers werden in 303, en een vierde tegen de Christenen in het algemeen in 304 uitgevaardigd. Men noodzaakte Diodetianus gedurig tot meer gestrengheid. In het geheele Romeinsche rijk werden de kerken der Christenen verwoest, hunne gewijde boeken weggeroofd en verbrand, en hunne vergaderingen verboden.
Het verlies van ambten en waardigheden, verbeurdverklaring van vermogen, gevangenis en dood bedreigden allen, die geene offeranden wilden brengen aan de góden. De woede des volks en de willekeur der stadhouders deden op vele plaatsen de gestrengheid der vervolgingen klimmen tot afschuwelijke wreedheid. Groot was het aantal slagtoffers, maar alle pogingen, om het Christendom uit te roepen, bleken vruchteloos te wezen. Te vergeefs werden de vervolgingen, na de aftreding van Diodetianus, door Galerius en Maximinus onafgebroken voortgezet; de uitkomst hunner bemoeijingen was, dat zij de ijdelheid hunner bedoelingen inzagen. Galerius erkende eindelijk, dat het van belang was, de vervolgings-edicten in te trekken en met de Christenen vrede te sluiten (311). Op het eerste besluit van verdraagzaamheid volgde in 312 een tweede, en in 313 een derde, door Constantijn en Licinius uitgevaardigd. De Christenen verkregen vrijheid van godsdienst, en men gaf hun de kerken en de verbeurdverklaarde goederen terug. Constantijn schaarde zich zelfs aan de zijde der Christenen en nam eene reeks van voorbereidende maatregelen om het Christendom tot staatsgodsdienst te verheffen.
Na dien tijd ondervonden de Christenen alleen buiten de grenzen van het Romeinsche rijk vervolgingen en verdrukkingen, zooals in 343 en 414 in Perzië, en van 437 tot aan het begin der 6de eeuw in het rijk der Wandalen in Afrika, — alsmede later in de Germaansche gewesten. De poging van Keizer Julianus (361—363), om het Heidendom te herstellen, ging niet gepaard met eene vervolging der Christenen. Daarentegen zochten sedert het ontstaan van de Mohammedaansche godsdienst de Khalifen in Azië en Afrika het Christendom uit te roeijen, terwijl zij slechts enkele secten verschoonden, die ook nu nog onder de bescherming van den Islam vrijheid van godsdienst genieten. Wij weten, hoe zelfs nog vóór weinige jaren de vervolgingen tegen de Christenen in Syrië hebben gewoed. Vele onderdrukkingen hebben zij voorts verduurd in Japan na 1616, in China omstreeks de jaren 1750, 1815 en 1839, en in Cochinchina en Tonkin tusschen 1837 en 1839. Het vreeselijkst echter hebben de verschillende afdeelingen der Christelijke Kerk om het geloof elkander vervolgd; wij handelen daarover onder het woord Inquisitie.