Hanusch (Ignaz Johann), een verdienstelijk beoefenaar der wijsbegeerte in Oostenrijk, geboren te Praag in 1812, studeerde in het klooster Strahow der Praemonstratensen in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, voorts te Praag in de regten, en werd in 1835 te Weenen adjunct bij den hoogleeraar Lichtenfels en in 1838 gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Lemberg. Hij schreef: „Die Wissenschaft des slawischen Mythus (1842)”, — „Handbuch der philosophischen Ethik (1846)”, — „Grundzüge eines Handbuchs der Metaphysik (1846)”, — „Handbuch der Erfahrungsseelenlehre (1842, 3de druk)”, — en „Handbuch der Logik (1847, 2de druk)”. Op zijn verlangen zag hij zich verplaatst naar Olmütz en gaf hier eene „Geschichte der Philosophie (1849)” in het licht, benevens „Vorlesungen über die Culturgeschichte der Menschheit (1849)”.
Na de Februarij-omwenteling belastte hij zich met de redactie van de „Olmützer Zeitung”. Nadat hij in 1849 als hoogleeraar naar Praag beroepen was, waar zijne lessen grooten opgang maakten, zag hij zich plotselijk met behoud van zijn tractement ontslagen. Men koos hem echter tot gewoon lid van het Boheemsch Genootschap van Wetenschappen, waardoor hij het regt verkreeg, om aan alle Oostenrijksche universiteiten voorlezingen te houden.