Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Guyot

betekenis & definitie

Guyot. Onder dezen naam vermelden wij:

Henri Daniël Guyot, den uitstekenden bevorderaar van het doofstommen-onderwijs (zie onder Doofstom) in Nederland. Hij werd geboren te Trois-Fontaines in Limburg den 25sten November 1753, studeerde te Franeker in de theologie, en aanvaardde in 1777 het leeraarsambt bij de Waalsch-Hervormde gemeente te Dordrecht. Yan hier werd hij in 1781 naar Groningen beroepen, en weldra trok aldaar de ongelukkige toestand der doofstommen zijne aandacht. Met menschlievenden ijver bezocht hij bij herhaling de inrigting van den abt de l'Epée te Parijs en stichtte in 1790 te Groningen het doofstommen-instituut, hetwelk sedert dien tijd ten zegen verstrekte voor vele ongelukkigen. Aanvankelijk bleef hij tevens het predikambt waarnemen, doch hij werd hiervan ontslagen in 1809, om zich geheel aan de kweekelingen van zijn gesticht te kunnen wijden. Hier bleef hij met onvermoeiden ijver werkzaam tot aan zijn overlijden op den 10den Januarij 1828. Later verrees te Groningen een gedenkteeken ter zijner eer. Hij was gehuwd met Francina Scatina Marqaretha van Iddekinge.

Paul Charles Guillaume Guyot, een verdienstelijk oudheid- en penningkundige. Deze, een zoon van den voorgaande, werd geboren te Groningen den 30sten Mei 1800, bezocht de militaire school te Delft, werd in 1818 als luitenant geplaatst, wijdde zich hoofdzakelijk aan het geven van onderwijs aan de militaire académie te Breda, en vertrok in 1829, tot kapitein bevorderd, met den luitenant-generaal van den Bosch als diens adjudant naar Java. Hier hielp hij het cultuurstelsel invoeren en legde voorts in den oorlog op Sumatra (1832) ongemeene dapperheid aan den dag, zoodat hij met de militaire Willemsorde versierd werd. In 1833 keerde hij in commissie naar het Vaderland terug, werd er voor ’s hands ter beschikking gesteld van de departementen van Koloniën en van Oorlog, trad in het huwelijk, vestigde zich te Nijmegen en verzocht en verkreeg in 1835 een eervol ontslag. Hij was vervolgens te Nijmegen als lid van den raad, alsmede als lid der Provinciale Staten van Gelderland met ijver werkzaam en schonk aan de stad zijne belangrijke verzameling van Romeinsche oudheden. Toen hij vervolgens in 1851 naar ’s Hage vertrokken was, werd hij ook daar lid van den gemeenteraad en in 1868 wethouder, besteedde er veel moeite aan het in orde brengen van het archief, en overleed den I7den Februari] 1861. Hij was lid van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, enz., en schreef onder anderen : „Billijkheid, in acht genomen jegens de Joden, die, ten gevolge van keizer Karels plakaat van den 20sten Januarij 1545, Nijmegen hadden moeten verlaten (1844)”, — „Verklaring van het verschijnsel, dat de stad Nijmegen in 1567 muntlid werd van de Wesffaalsche en Nederrijnsche Kreitsen enz. (1844)", — „Eene oude Nederrijnsche weeldewet medegedeeld (1847)”, — „De sluiting van het tractaat, waarbij de stad Nijmegen in 1585 terugkeerde onder de gehoorzaamheid des Konings van Spanje (1848)", — „Bijdrage tot de kennis van het Fraterhuis te Nijmegen 1849)", — „Rood, wit en blaauw, de landsheerlijke kleuren van Holland onder de graven uit het huis van Beijeren enz.”, — „Rood, wit en blaauw, ook de landsheerlijke kleuren van Holland onder het Huis van Bourgondië en onder dat van Oostenrijk enz.", welke opstellen allen zijn opgenomen in „Nijhoffs Bijdragen”, — voorts nog: „Bijdragen tot de geschiedenis der Doopsgezinden te Nijmegen enz. (1845)”, — en „Opgave der schilderijen hangende op het Raadhuis te ’s Gravenhage (1860)”.

< >