Doofstom zijn zulke menschen, die wegens hunne doofheid geene klanken van anderen konden opvangen en dien ten gevolge ook zelve verstoken bleven van de kennis der spraak. Men moet hen alzoo onderscheiden van zulken, die ten gevolge van gebreken der stem-organen niet kunnen spreken, hoewel hun gehoor goed is, — en desgelijks van die ongelukkigen, welke ten gevolge hunner stompzinnigheid beroofd zijn van het spraakvermogen. De doofstommen zijn voor ontwikkeling vatbaar en bezitten in den regel goed gevormde spraakwerktuigen. Zij kunnen alzoo op kunstmatige wijze, met hulp van het gezigt en het gevoel de taal der woorden leeren verstaan.
Het gemis van het gehoor heeft een hoogst nadeeligen invloed op de vorming van den geest, daar de indrukken op het gezigt en gevoel niet zoo krachtig zijn als die op het gehoor. Terwijl de blinde door middel van liet gehoor mededeeling ontvangt van bovenzinnelijke voorstellingen, ontwaart de doove door middel zijner oogen alleen voorstellingen van het zinnelijke. De ontwikkelde doofstomme denkt niet met woorden en begrippen, maar met beelden van aanschouwde voorwerpen. Een abstract denken is voor hem eene onmogelijkheid. Ook zedelijk bevindt zich de doofstomme op een lagen trap, vooral wanneer hij in een weinig beschaafden kring is opgegroeid.
Zijne taal is die der gebaren. Hoewel men hieraan eene hooge mate van volkomenheid gegeven heeft, zoodat de gebarentaal als een kostbaar middel tot ontwikkeling der doofstommen moet beschouwd worden, kan zij toch geenszins de taal der hoorbare klanken vervangen. Daarom heeft het doofstommenonderwijs zich thans tot taak gesteld, om aan hen, die van gehoor en spraak beroofd zijn, het gebruik der klanken te leeren, om hunne gedachten uit te drukken. Het is hierin boven verwachting geslaagd, al zijn ook de geluiden, door den doofstomme voortgebragt, niet aangenaam voor het gehoor.
Gemeld onderwijs wordt gegeven in doofstommen-instituten. De eerste, die op het denkbeeld kwam, om door zoodanig onderrigtden toestand dier ongelukkigen te verbeteren, was de Benedictijner monnik Pedro de Ponce, die een groot gedeelte van zijn leven in het klooster van St. Salvador de Ona doorbragt en aldaar in 1584 overleed. Hij had 4 doofstomme leerlingen zoover gebragt, dat zij zeer goed konden spreken en schrijven. Zijn opvolger Juan Pablo Bonnet gaf in 1620 een boek uit over het onderwijs van Doofstommen, en Emanuël Ramire de Garrion in 1628 desgelijks. Ook in Engeland, Nederland en Duitschland zijn reeds vroeg geschriften over die aangelegenheid in het licht verschenen. De eerste stichters van instituten zijn echter een Portugees, Antonio Pareira genaamd, die in 1751 te Parijs eene school opende voor doofstommen, en vooral de abt Charles Michel de l’Epée, de uitvinder van de vingertaal, die in 1760 te Parijs op eigen kosten eene inrigting voor doofstommen deed verrijzen, welke in 1791 tot staats-instituut verheven werd.
Zijn voorbeeld vond navolging. In 1778 stichtte Samuiël Heinecke een beroemd doofstommen-instituut te Leipzig, en in 1790 Henri Daniël Guyot een in ons Vaderland te Groningen. Dit laatste door de weldadigheid van velen gesteund, blijft nog altijd bloeijen. Voorts heeft men in Nederland zoodanig instituut te St. Michielsgestel en te Rotterdam. Volgens eene statistiek, die evenwel niet nieuw is, telt Duitschland 69, Frankrijk 31, Engeland 12, Italië 12, Zwitserland 6 en België 7 doofstommen-instituten, terwijl er ook in Azië en Amerika gevonden worden.
Het onderwijs van doofstommen vereischt bij den onderwijzer eene groote mate van geduld en volharding. Het is zijne taak, den doofstomme zoover te brengen, dat hij anderen verstaat en zich aan anderen verstaanbaar kan maken, om vervolgens zijne geestvermogens te ontwikkelen en hem nuttige kennis mede te deden. Om zijn doel te bereiken, neemt hij zijne toevlugt tot de teekenspraak en tot de letterspraak. Tot de eerste behooren de natuurlijke teeken- en gebaren-spraak, die in het algemeen aan doofstommen eigen is, — en de kunstmatige, op het instituut in gebruik, maar daarbuiten voor den doofstomme van weinig waarde. De tweede omvat de vinger- of handtaal, waarbij de letters van het alphabet door bewegingen der vingers worden voorgesteld, — de lippenspraak of de kunst om door waarneming van de beweging der lippen den sprekende te verstaan en tevens zelve daardoor zijne gedachten te kennen te geven, — de schriftspraak, — en de toon- of klank spraak.
Bij de meeste doofstommen-instituten bepaalt zich het onderwijs tot de teekenspraak of tot de letterspraak, doch in dat te Groningen vindt men beide leerwijzen vereenigd. Wèl is het hoogst moeijelijk, den doofstomme verstaanbare klanken te leeren voortbrengen, daar hij zelf ze niet hooren kan, doch de ervaring heeft geleerd, dat de onderwijzers daartoe niet vruchteloos hunne krachten aanwenden. Reeds Amman, een Amsterdamsch geneesheer, die in het laatst der 17de eeuw leefde, heeft in zijn geschrift „Surdus loquens seu methodus, qua qui surdus natus est loqui discere possit (1692)” deze methode aangeprezen, welke door Heinicke aanmerkelijk verbeterd is. De onderwijzer doet den doofstomme de vingers op de keel leggen, om de trilling der stemorganen bij de verschillende spraakklanken waar te nemen, om hem alzoo tot het voortbrengen van dergelijke klanken op te leiden. Zoodoende komt de doofstomme, al blijven ook die klanken onwelluidend en slecht gearticuleerd, in het bezit van de spraak, zoodat hij zich in het maatschappelijk leven bewegen kan.