Günther. Onder dezen naam vermelden wij:
Günther, graaf van Sckwarzburg, geboren in 1304. Hij bewees aan keizer Lodewijk de Beijer en aan aartsbisschop Hendrik van Mainz belangrijke diensten en werd na Lodewijk’s dood te Frankfort tot Duitsch Keizer gekozen (13 Januarij 1349), hoewel op aandringen van den Paus en van Frankrijk Karel IV dien zetel reeds had ingenomen. Laatstgenoemde zag zeer goed in, dat er een hevige strijd zou ontstaan, en daar hij juist niet tot de helden behoorde, nam hij zijne toevlugt tot de diplomatie. Weldra wist hij den landgraaf Frederik, voorts den pfalzgraaf Rudolf, en eindelijk zelfs den markgraaf Lodewijk van Brandenburg aan zijne zijde te brengen, doch Günther bleef onverschrokken en maakte zich gereed tot den strijd. Toen hij in Mei 1349 op het punt stond om te velde te trekken, werd hij ongesteld, en een geneesheer te Frankfort diende hem waarschijnlijk vergif toe, daar zijn toestand verergerde. Toen hij zijn einde voelde naderen, deed hij afstand van de Duitsehe kroon voor eene schadeloosstelling van 20000 mark, en overleed 2 dagen daarna (14 Junij 1349).
Friedrich Günther, prins van SchwarzburgRudolstadt, geboren den 6den November 1793. In 1807 werd hij onder voogdijschap zijner moeder de opvolger van zijn vader, aanvaardde den 6den November 1814 het bewind, verleende aan het land eene constitutie en bevorderde krachtig het onderwijs en de nijverheid. Zijne goede gezindheid bleek vooral bij de volksbeweging van 1848. Hij is eerst gehuwd geweest met Augusta Amalia, eene dochter van den erfprins van Anhalt-Dessau, — toen met Helene, gravin van Reina, en sloot in 1861 een morganatisch huwelijk met Marie Helene Lydia Anna Schulze, geboren in 1840 en tot gravin van Brockenburg verheven. Hij overleed den 28sten Junij 1837. — Zijn broeder, prins Albert, geboren den 30sten April 1798, generaal-majoor in Pruissische dienst, volgde hem op, overleed den 26sten November 1869, en werd vervangen door zijn zoon Georg, geboren den 23sten November 1838.
Friedrich Karl Günther, prins van Schwarzburg-Sondershausen. Deze, geboren den 24sten September 1801, is de eenige zoon van prins Günther Friedrich Karl en werd opgevoed door zijne voortreffelijke moeder, prinses Caroline van Schwarzburg-Rudolstadt. In 1835 aanvaardde hij het bewind, ruimde vele misbruiken uit den weg, zorgde voor eene betere regtspleging en schonk aan zijn land in 1841 eene grondwet, die na 1848 — het laatst den 9den Julij 1857 — gewijzigd werd. Hij is in 1827 gehuwd met Karoline Irene Marie, eene dochter van den overleden prins Karl Günther von Schwarzburg-Rudolstadt.
Anton Günther, een schrijver over wijsgeerige en godgeleerde onderwerpen. Hij werd geboren den 17den November 1783 te Lindenau in Bohemen, studeerde te Praag en te Raab, ontving in 1820 de priesterlijke wijding, en hield zich vervolgens te Weenen bezig met de beoefening der wetenschap. Hij bekleedde er aan de universiteit eenigen tijd de betrekking van vice-directeur der wijsgeerige studiën, en ontving van de universiteiten te München en te Praag den doctoralen titel. Hij nam ijverig deel aan den strijd op het gebied der wijsbegeerte, bepaaldelijk tegen Hegel en Herbart, en schreef: „Vorschule zur speculativen Theologie (1828; 2de druk 1846)”, — „Peregrin’s Gastmahl (1830)”, — „Südund Nordlichter am Horizonte speculativer Theologie (1832)”, — „Janusköpfe für Philosophie und Theologie (met zijn vriend Bapst, 1834)’’, — „Thomas a Scrupulis. Zur Transfiguration der Persönlichkeitspantheismen neuester Zeit (1838)”, — „Die Juste-milieus in der deutschen Philosophie gegenwärtiger Zeit (1838)”, — en „Eurystheus und Herakles (1843)”.
Hij ijverde met kracht voor eene bespiegelende godgeleerdheid en wilde het ontstaan der wereld uit God begrijpelijk maken. Voorts onderscheidde hij zich door een schranderen blik, waardoor hij de zwakke zijden der tegenpartij aanstonds wist te ontdekken, en door een strijdlustigen humor. Hij nam ook deel aan den strijd tusschen Möhler en Baur over de verhouding van het R. Katholicismus tot het Protestantismus in zijn geschrift: „Der letzte Symboliker (1844)”, — e.n van 1848 tot 1854 gaf hij met Veith een philosophisch jaarboek uit onder den titel van „Lydia”. Hij overleed den 24sten Februarij 1863. Al zijne werken werden in 1857 op den Index geplaatst.
Johan Christian Günther, een Duitsch dichter. Hij werd geboren den 8sten April 1695 te Striegau in Neder-Silezië, onderscheidde zich reeds vroeg door een dichterlijken aanleg, en bezocht de universiteit te Wittenberg, om in de geneeskunde te studéren. Hij bemoeide zich echter bijna uitsluitend met de dicht- en letterkunde, en toen hij zich teleurgesteld zag in eene opregte toegenegenheid, verviel hij tot losbandigheid, maakte schulden en geraakte in onmin met zijn vader. In 1717 begaf hij zich naar Leipzig, vond er in Mencke een beschermer, en vervaardigde een gedicht op den Vrede van Passarowicz, dat zijn naam algemeen bekend maakte, zonder echter zijne geldelijke omstandigheden te verbeteren. Mencke deed pogingen, om hem in 1719 eene betrekking te verschaffen aan het Hof te Dresden, doch te vergeefs.
Zonder huis of haard zwierf Günther rond en rekte zijn armoedig bestaan door het vervaardigen van gelegenheidsgedichten en door de gaven van zijne weldoeners en vrienden, totdat hij den l5den Maart 1723 te Jena bezweek, nog geen 28 jaar oud. Vruchteloos had hij bij herhaling moeite gedaan om zijn vader tot gunstiger gezindheden te bewegen. Zijne gedichten dragen de blijken van gevoel, verbeelding, vrije beweging en meesterschap over de taal en verheffen hem boven de meeste dichters van zijn tijd. Behalve liederen en oden, heeft men van hem uitmuntende hekeldichten en brieven. Na zijn dood werden zijne gedichten verzameld en in 4 deelen uitgegeven (1723—1735, 6de druk 1764)”, terwijl eene bloemlezing daaruit is opgenomen in het 10de deel der „Bibliothek Deutscher Dichter des 17 Jahrhunderts” van Muller.