Guanchen is de naam van de oorspronkelijke bewoners der Canarische eilanden. De Spanjaarden, die hen aldaar in de 15de eeuw aantroffen, stellen hen voor als vreedzame, maar dappere herders, zich onderscheidende door gastvrijheid en zachtheid van zeden. Toch was de toestand hunner ontwikkeling zeer verschillend, — het ongunstigst op Palma, waar zij geheel naakt liepen, in holen woonden en zich met wortels en geitenmelk voedden. De meeste beschaving heerschte op Canaria, waar zij 2 hoofdsteden en 33 dorpen bewoonden en 2 Staten vormden, die in vijandschap leefden.
Behalve de veeteelt, die zich tot geiten bepaalde, werd er ook landbouw gedreven. De volwassenen bekleedden er zich met huiden en palmbladeren. Elke Staat werd geregeerd door een Koning, wiens magt zeer beperkt was, en door een opperpriester. Men huldigde er een onzigtbaren schepper aller dingen en ook eene godin in een tempel, waar de dienst door vrouwen verrigt werd. De lijken der aanzienlijken werden er in grotten in eene zittende houding bijgezet, en de taal was een dialect van het Berbersch. Hoewel zij enkel door middel van vaartuigen het eiland hadden kunnen bereiken, kenden zij bij de komst der Spanjaarden geene booten, en het ijzer evenmin. Ook bestond er geene gemeenschap met de naburige eilanden. — Zij werden door de Spanjaarden na een hardnekkigen strijd tot onderwerping gebragt, maar geenszins uitgeroeid. Zij vermengden zich met de Spanjaarden en namen de taal van deze aan, zoodat zij reeds in de eerste helft der 17de eeuw ophielden, een zelfstandig volk te wezen.