Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Grondwet

betekenis & definitie

De Staat ontwikkelt zich in de maatschappij uit het besef, dat er een algemeen belang bestaat, welks behartiging niet aan ieder individu op zich zelf kan toevertrouwd worden. Het algemeen belang is het doel en het wezen van den Staat. De vragen, wat behoort tot dat algemeen belang, en op welke wijze wordt daarvoor het best gezorgd, worden bjj alle volken en in alle tjjden niet eenvormig beantwoord. Maar noodig is het in elk geval, dat de voorzieningen in het algemeen belang worden opgedragen aan zekere personen, die daarvoor waken; zij vormen het bestuur, — het levend orgaan van den Staat.

Dat bestuur, die regéring moet bekleed zijn met zekere magt, om desnoods tegen den wil van het individu die maatregelen ten uitvoer te brengen, die in het algemeen belang noodig geacht worden. Bij die regéring berust het gezag. Eene tweede vraag doet zich nu voor, die, evenzeer als de zooeven gestelde, op verschillende wijze is beantwoord: hoedanig moet die regéring zijn ingerigt, of, met andere woorden, welken staatsvorm zal men kiezen? In elk geval is er nu tweeërlei klasse van personen ontstaan: de regeerders en geregeerden. In ’t afgetrokkene beschouwd hebben zij ’t zelfde doel, waartoe zij met vereende krachten behooren te werken: bevordering van ’t algemeen welzijn. Toch levert de geschiedenis van alle volken ons een tafereel van aanhoudenden strijd tusschen die klassen. Daarvoor bestaan twee hoofdredenen; vooreerst: er kan verschil van inzigt bestaan omtrent den omvang van dat algemeen belang en omtrent de beste wijze van bezorging; en hier komt bij — en dit is voorzeker de hoofdoorzaak van den worstelstrijd — uit eigenbelangzuchtige beginselen wordt er tusschen verschillende personen om het gezag gekampt, en wordt van dat gezag door hen, die het in handen hebben, misbruik gemaakt, nu de magt eens verkregen is, tot doeleinden, geheel buiten de grenzen van het algemeen belang gelegen. Dit streven is een gevolg van de menschelijke zwakheid en onvolkomenheid. Het hebben van gezag is eene zeer groote verleiding tot misbruik.

Hoe geringer het aantal personen is, aan wier handen de regeermagt werd toevertrouwd, des te grooter is die verleiding, des te gemakkelijker het misbruik. Berust het bij één persoon, dan bestaat er alleenheerschappij, weldra synoniem met despotisme. Zijn tegelijk meerdere personen met de magt bekleed, om in den Staat regels te stellen tor verzorging van het algemeen belang en aan die regels uitvoering te geven — dan heeft men eene beperkte monarchie of republiek. Het hoofdverschil in de staatsvormen bestaat hierin: wie is met het gezag bekleed, hoedanig wordt dat gezag uitgeoefend; wat behoort tot den werkkring dier gezaghebbenden ? De staatsinrigting is de organisatie, waarin deze vragen zijn beslist. De leden van den Staat, de burgers, — het volk, hebben het grootste belang bij deze beslissing. Zij bepaalt in hooge mate hunne vrijheid, dat is het vermogen, om hunne gaven van ligchaam en geest zoo volledig mogelijk te ontwikkelen. Met het bestaan van den Staat worden pligten en regten tusschen regéring en volk, over en weer, geboren. Die pligten en regten moeten worden gekend, begrepen en ten uitvoer gebragt.

In beperkte monarchieën en republieken wordt gewoonlijk uitdrukkelijk bij geschreven oirkonden vastgesteld, wie het gezag uitoefent, op welke wijze de ingezetenen aan de regéring deelnemen, hoe volk en regéring hunne pligten kunnen Ieeren kennen en voor de eerbiediging hunner regten kunnen zorgen, terwijl tevens in algemeene trekken de grondregels zijn aangeduid van de wijze, waarop het algemeen belang betracht moet worden. Het zamenstel van die bepalingen heet Staatsregeling, Constitutie of Grondwet. Die constitutie of grondwet is de voornaamste bron voor de kennis van van het positieve staatsregt. Het staatsregt regelt de betrekkingen, vestigt do wederkeerige regten en verpligtingen tusschen regeerders en geregeerden. De vorsten, als opperste regenten met het hoogste gezag in den Staat bekleed, hebben ten allen tijde in meerdere of mindere mate de opvatting gehuldigd, alsof het gezag om hunnentwege bestond, en alsof het van regtswege — b. v. als onmiddellijk hun opgedragen door God — hun toekwam, om in onbeperkte mate dat gezag te exploitéren op eene wijze, die het best met hunne persoonlijke belangen, neigingen en inzigten strookte. De geregeerden — het volk — hebben zich evenzeer bijna altijd tegen die opvatting verzet, en er naar gestreefd, om zelven aandeel te bekomen aan dat gezag, om aldus de willekeurige misbruiken er van te voorkomen. Eene grondwet wijst aan volk en vorst liet aandeel in het gezag toe; vandaar dat de regéringsvorm van eenen Staat, waar een monarch de regeermagt met de burgers deelt, eene beperkte monarchie wordt genoemd. Onze moderne beschouwing van den Staat stelt den oorsprong van het gezag bjj het volk, dat het juist, om het algemeen het best te dienen, opdraagt aan één persoon, die als ’tware het centrum van het staatsgezag vormt — niet in dien zin, dat van hem alle magt uitgaat, maar dat het tot heilzamer werking voor zoo veel noodig in hem is geconcentreerd, terwijl de medewerking van hen, die het hem opdroegen, voortdurend regtmatig en doelmatig blijft.

Eeuwen van strijd heeft het gekost, om dat beginsel wortel te doen schieten en tot een werkelijk bestaan te brengen; voet voor voet hebben de beschaafde volken van onzen tijd het terrein van ’tgezag op hunne vorsten moeten veroveren, zelfs door revolutiën, die stroomen bloeds deden vergieten. De feitelijke opvatting en oplossing van het beginsel van Staat en van gezag blijkt dus niet in overeenstemming te zijn met die van onzen tegenwoordigen tijd. En toch heeft ook hier de practijk tot de theorie geleid. Het eerst deed voor de vorsten de noodzakelijkheid, om de heerschappij met hun volk te deelen en het stem te geven in de behartiging van het algemeen belang, zich gevoelen, telkens wanneer zich de behoefte openbaarde aan middelen, om de staatsmachine in beweging te houden. Ook tijdens de verwarring van des vorsten private inkomsten en uitgaven met de inkomsten en uitgaven van den Staat moesten de middelen tot dekking opgebragt worden door het volk.

Steeds scherper werd langzamerhand de scheiding tnsschen het aerarium en den fiscus: en hoe consequenter die afscheiding, des te meer vond de overtuiging ingang bij de onderdanen, dat zij door belastingen en andere opbrengsten moesten deelen in de bestrijding der uitgaven, die ten algemeenen nutte gedaan werden. De beden — verzoeken om geld — willigden zij in, maar onder voorwaarde, dat zij zelven,— door vertegenwoordigers — mede stem kregen in de regeling der aangelegenheden , waarvoor de fondsen moesten dienen; — dat zij zelve plaatselijke belangen mogten organiséren, zelven hun bestuur, hunne regters mede kiezen. Zij bedongen zich vrjjheden, regten, privilegiën, die in keuren en handvesten hun voor de toekomst gewaarborgd werden. Hoe vrijheidlievender een volk, hoe krachtiger het publiek leven, des te grooter zijn de vorderingen op de baan der zelfregéring, het kind van den waren constitutionélen vrijheidszin.

Engeland en ons land zjjn de natiën, die zich de geheele historie door vooraan op die baan hebben bewogen. Die privilegiën en handvesten zijn beginselen van eene constitutie; hoewel zij niet een systematisch geheel leveren, waarin de regéringsvorm is omschreven en de verhouding tusschen regéring en volk naauwkeurig is bepaald, stellen zjj tocheenige algemeene regels van die strekking, die van tjjd tot tjjd met bepalingen in geljjke rigting konden worden aangevuld. Eigenlijke grondwetten kennen de Staten pas sedert de groote Fransche Revolutie van 1789. In het laatst der vorige eeuw maakten de volken van West-Europa zich wetten, waarin in groote trekken de beginselen van medewerking van vorst en volk aan de regéring, van gelijkheid voor de wet, van vrijheid van persoon en goederen tot een organisch geheel werden verbonden. Nu werd in alle opzigten en in allerlei rigting het gezegde onzer vaderen — reeds in de 16de eeuw hunnen landheer overgebragt — tot waarheid gemaakt: „dat de vorst bestond om het volk en niet omgekeerd, het volk om den vorst”. Elke grondwet moet zijn de vrucht der staatkundige overtuiging van het volk, verkregen vaak door lijden en strijden, maar ook te zegenrijker, naarmate die strjjd banger is geweest. Zjj is het product van de geschiedenis des volks; minder juist is dus de voorstelling, die ten grondslag ligt aan den naam staatsverdrag, waarmede men wil te kennen geven, dat eene overeenkomst over den regéringsvorm tusschen de leden van den Staat eenerzjids en den vorst anderzjjds den oorsprong der grondwet zou vormen. De grondwet is eene wet, als andere wetten ook; evenals deze behoort ze zekere vastheid en duurzaamheid te bezitten, omdat by gemis daarvan al de voordeelen eener positieve wetgeving zouden te loor gaan.

Toch is er onderscheid, en hieraan ontleent zij den naam grondwet. De grondwet bevat in algemeene bewoordingen slechts algemeen gestelde beginselen, die in bijzonderheden uitgewerkt en toegepast moeten worden in de gewone wet; zjj bepaalt den geest, waarin de Staat geregeerd moet worden. Z(j moet dus zekere vastheid aan den regéringsvorm geven, en tegelijkertijd zekere ruimte laten voor de ontwikkeling van den constitutionélen geest, die in de bepalingen der gewone wetten, waardoor de levensbetrekkingen der burgers meer in bijzonderheden geregeld worden, moet doorstralen. Zelve de vrucht van eene overtuiging, die in ’t verloop van vele jaren, vaak onder veel twjjfel, gerjjpt is, moet zij zjjn een bezielend element der wetgeving en uitvoering — niet bloot een vorm, eene doode letter, van wankelen aard, die even spoedig door een anderen vorm vervangen kan worden, als zjj zelve plotseling in ’t leven is geroepen. De inrigting van den Staat moet eene zekere stabiliteit hebben. De uit de grondwet voortvloeijende wetten kunnen en mogen gemakkeljjker gewijzigd worden, met behoud van de beginselen, in de grondwet neêrgelegd; zjj moet ruimte laten voor dergelijke eventuéle herzieningen; maar zelve mag zij in hare beginselen dan pas worden veranderd, wanneer bij de natie de overtuiging krachtig wortel heeft geschoten, dat de voor hun tijd heilzaam werkende principes door verandering in de toestanden vervangen moeten worden door andere, thans overvloediger in zegenrijke gevolgen. Om die redenen is de verandering der grondwet bjj de meeste volken moeijelijker gemaakt, dan die der gewone wet: de magt, die de grondwetsverandering vaststelt, en de wijze van vaststellen zjjn anders geregeld, dan voor de gewone wet. Het volk zelf wordt er meer regtstreeks in betrokken, om ondubbelzinnig zjjne meening over de verandering te kunnen openbaren. — Ook zoo bij ons volgens de artt. 196 en vlg. van onze grondwet. — De grondwet moet niet slechts zijn eene doode letter, maar een bezielend element, dat den echt constitutionélen zin bij volk en regéring ontwikkelt, dat leven geeft aan alle instellingen van de staatsmachine, aan elke regéringsdaad, aan ieder regt en eiken pligt, aan volk en vorst opgelegd.

Het kenmerk van den constitutionélen geest is, dat de uitoefening van elk regt en van eiken pligt wordt opgevat in den zin, als het meest strookt met de eischen van het algemeen belang. Hoofdinstellingen, die in de constitutie, ter bewaring en versterking van den constitutionélen geest, behooren gewaarborgd te zijn, bestaan in: eene volksvertegenwoordiging en de ministériéle verantwoordelijkheid. De laatste — teregt de hoeksteen van het constitutioneel staatsgebouw genoemd — is de vrucht van de overwinningen in theorie en in practjjk op ’t gebied van ’tstaatsregt in den laatsten tjjd en daarom ook pas in de jongste constitutiën opgenomeu (Beide instellingen worden door ons later afzonderlijk behandeld). De eerste, in sommige landen reeds sints eeuwen datérende, kan hare roeping dan slechts naar behooren vervullen, als zij zóó is zamengesteld, dat zij voor het werkend orgaan van den volksgeest mag worden gehouden. Is die volksgeest zelf niet constitutioneel, dan kan men die eigenschap evenmin bij zijn orgaan verwachten. Evenals een constitutionéle volksgeest, zonder zijne eischen gedrukt te zien in eene grondwet, meer vermag, dan eene constitutie zonder dien geest, evenzeer is eene volksvertegenwoordiging, die niet het uitvloeisel van dien geest is, niet een wezenlijke waarborg voor constitutionéle vrijheid^ maar slechts eene schijnvertooning, waaronder het absolutisme zjjn wezen verbergt. De Fransche Revolutie met haar tal van constitutiën en wisselingen van regéringsvorm kon de ware vrjjheid niet handhaven, omdat zij in haar blind vertrouwen op de magt van de wet alléén het beginsel van duurzaamheid miskende, terwijl zij niet bedacht, dat de volksgeest alleen kracht en leven aan de wet kan geven. Door hare dwaling bragt ze regéringloosheid in plaats van de ware vrijheid.

Napoleons regéring levert het sprekendst bewijs voor de geringe waarde van eene constitutie en van eene volksvertegenwoordiging, die niet gegrondvest zijn in den geest des volks. De vorsten na de restauratie beschouwden de constitutiën meestal uit geen ander oogpunt, dan als lastige hinderpalen voor de vrjje uitoefening hunner souvereiniteit, die uit den aard der zaak, volgens hunne zienswijze, onbeperkt behoorde te zijn. De volksvertegenwoordiging behandelden zij eveneens als een instrument van de wetgevende magt, welks medewerking door den loop der omstandigheden onvermijdelijk was geworden. Van een eendragtig zamenwerken, van een „gemeen overleg” tusschen vorst en vertegenwoordiging ter beraming van maatregelen tot bevordering van 't algemeen welzijn werd zoo weinig mogelijk werk gemaakt. De neiging tot terugkeer naar het „ancien régime” leidde tot vernietiging van den constitutionélen geest, soms zelfs met terzijdestelling van de letter der geschrevene wet. De volksgeest moge zich aanvankelijk in stille berusting die rigting hebben laten welgevallen, langzamerhand, al krachtiger, openbaarde hij zijnen weerzin tegen die behandeling; een weerzin, die zich, met verbreking der banden, die orde en rust in de maatschappij zamenhouden, plotseling voldoening verschafte in de revolutiën van 1830 en 1848. Zoo moeten de volkeren telkens met strijd het bolwerk hunner vrijheid, hunne grondwet, heroveren: de ernstigste inspanning wordt voortdurend van hen geëischt om haar ongeschonden tegen de aanmatigingen van het absolutisme te handhaven. Engeland en ons land zijn de natiën van Europa, welke in dien strjjd het gelukkigst mogen worden geprezen: de sterk ontwikkelde vrijheidszin heeft hier het best de grondwet, als bron van regten voor het volk, weten te doen eerbiedigen.

Nadat we nu in korte trekken het wezen, de beteekenis en den oorsprong van eene grondwet hebben geschetst, kunnen we overgaan tot de geschiedenis, den hoofdinhoud en strekking van onze grondwet. De Unie van Utrecht — de grondwet der Republiek der Vereenigde Nederlanden — benevens de gewestelijke en plaatselijke ordonnantiën, handvesten, keuren, privilegiën en landregten werden met het bestaan der Republiek in 1795 opgeheven. Met het toen gevestigd Bataafsch Gemeenebest werden de beginselen der Fransche Revolutie op onzen bodem overgeplant. De tot dusver meer of min zelfstandige, onafhankelijke gewesten en steden werden hervormd tot één geheel, één Staat met één regéringsvorm. Die eenheid werd bevestigd in de grondwet van 1798, die in doortastende hervormende bepalingen de oude toestanden, ontwikkel donder plaatselijke en gewestelijke autonomie, deed verdwijnen, om er een sterk centralisérend regérend gezag voor in de plaats te geven tot steviger bevestiging der pas verworven eenheid.

Ons land deelde verder ook hierin het lot van Frankrijk, dat de constitutiën met verschillende beginselen elkander in korte jaren snel opvolgden. De jaren 1801, 1805 zagen het land wederom met eene andere grondwet verrijkt. In 1806 kwam koning Lodewijlc als hoofd der regéring van het koningrijk Holland; in 1810 verklaarde de groote Keizer ons tot een deel van het keizerrijk Frankrijk. Bij de proclamatie van 6 December 1813 aanvaardde de prins van Oranje, later Willem I, de souvereiniteit over de Vereenigde Nederlanden „in het blijde vooruitzigt, van na verloop van weinige weken aan zijne landgenooten eene constitutie te kunnen aanbieden, die, onder het eenhoofdig bestuur, dat zij zelven gekozen hadden, hunne eigenaardige herkomsten en gebruiken, in één woord, hunne aloude vrijheid verzekere”. Het feit, dat hij’eenige maanden de onbeperkte souvereiniteit heeft uitgeoefend, staat geheel op zich zelf als van voorbijgaanden aard door de omstandigheden geboden, en heeft dus geene gevolgen voor de toekomst; en geheel ten onregte wordt daaruit afgeleid, dat onze grondwet is eene zoogenaamde geoetroyeerde grondwet, die door den Vorst uit de volheid zijner souvereiniteit aan de natie wordt geschonken.

Het erfelijk koningschap is aan Willem I opgedragen onder voorwaarde, dat het constitutioneel zou zijn; door de afkondiging der grondwet van 1815 werd deze voorwaarde vervuld. Die grondwet is nog onze tegenwoordige, evenwel herzien in 1840 en belangrijk gewijzigd in 1848. De parlementaire geschiedenis van ons land gedurende de jaren van 1815—1848 is voor de wording onzer tegenwoordige grondwet van het hoogste belang. Ofschoon de toepassing der grondwet aanvankelijk geene moeijelijkheid opleverde, werd zij toch dadelijk door de Roomseh-Katholieke geestelijkheid met geen goed oog aangezien. Vooral de onttrekking van liet onderwijs aan hare magt was de doorn in haar oog. In vereeniging met haar eischten ook de liberalen weldra hare herziening, omdat zij de grootste constitutionéle waarborgen miste, en de regéring zeer inconstitutioneel handelde. Er waren geene verantwoordelijke ministers; de Koning gebruikte de dienaren van de kroon als uitvoerders van zijnen wil, terwijl deze den „koninklijken naam tot een schild gebruikten, waarachter zp zich dekten, om maatregelen goed te maken, wier verantwoordelijkheid zij niet wilden of niet durfden op zich nemen.” Het stelsel van besluitenregéring kwam in zwang, waardoor de inmenging der Staten-Generaal in vele en belangrijke aangelegenheden afgesneden werd; over het beheer der financiën lag een digte sluijer, de koloniën werden geheel alleen naar den wil des Konings bestunrd en de vrpe uiting der gedachten werd aan banden gelegd. De regéring inmiddels begreep, dat elke hervorming gelijk stond met verkleining van het Koninklijk gezag, die natuurlijk vermeden moest worden.

Eindelijk, bjj het uitbreken der Fransche revolutie van 1830, begreep zij, dat zjj iets moest doen, om de gistende gemoederen tot bedaren te brengen. Toen by de opening der Staten-Generaal de door haar aan deze gestelde vraag, of grondwetsherziening noodig was, bevestigend was beantwoord, benoemde de Koning bij besluit van 1 October 1830 eene commissie, die zich met die taak zou belasten. Het werk dier commissie kwam niet tot stand. Hoewel de strijd met België en de onderhandelingen met de vreemde Mogendheden, die de jaren 1830— 1839 vullen, de aandacht van het onderwerp niet geheel afleidden, werd de uitvoering er van toch steeds verschoven. Na België’s afscheiding was de herziening dringend noodig: de regéring beloofde haar; met belangstelling werden de toegezegde wetsontwerpen te gemoet gezien; slechts teleurstelling baarden ze, toen ze waren ingekomen; want de regéring stond niets toe dan zoodanige wijzigingen, als door de scheiding van België volstrekt noodzakelijk waren geworden. Noch van ministeriële verantwoordelijkheid, noch van onschendbaarheid des Konings, noch van het regt van amendement, noch van ’tregt van ontbinding der Kamers, of van eene betere regeling van het kiesregt was eenige sprake. Eenige moedige leden der Staten-Generaal deden nog het voorstel, om de regéringsontwerpen met de meest wenscheljjk geachte voorstellen aantevullen; hunne poging vond geene genoegzame ondersteuning; zjj moesten van hun voornemen afzien. Alleen de regéringsontwerpen werden behandeld en aangenomen.

Na 1840 rustten de publieke opinie en de Tweede Kamer evenwel niet, om hare eischen steeds duidelijker te doen hooren. In haar adres van antwoord op de troonrede in Oetober 1844 formuleerde de Tweede Kamer hare begeerte in uitdrukkelijke bewoordingen; haar gevoelen vond nog geen weerklank bij de regéring en de Eerste Kamer. Hierdoor niet ontmoedigd besloten nu negen leden der Tweede Kamer, de Heeren J. M. Thorbecke, JJ. C. Luzvc, 3. W. van Dam van Isselt, J. 3. graaf van Hechtere«, J. M. de Kempenaar, L. D. Storm, B. Wichers, S. baron' van Heemstra, en S. 3. Anemaet, den 9 December 1844, een voorstel in te dienen bij hunne medeleden tot eene volledige grondwetsherziening. Dat voorstel der Negenmannen voldeed aan al de eischen der natie. Bij eene menigte petitiën drong men op de aanneming er van aan.

Nogmaals teleurstelling: 30 Mei 1845 werd met 34 tegen 21 stemmen door de Kamer besloten, dat er geen voorstel tot verandering en aanvulling der grondwet zou gedaan worden. Onder den indruk der Februarij-revolutie besloot eindeljjk de regéring, om aan den lang gekoesterden wensch der natie gehoor te geven. Nog gaven de zeven-entwintig ingediende wetsontwerpen veel te weinig. Nu kwam koning Willem II tusschen beiden en gaf aan het dreigende vraagstuk eene wending, die zijne nagedachtenis altijd in dankbare herinnering bij het Nederlandsche volk zal doen voortleven, en die zjjnen naam eene schoone plaats in onze geschiedenis aanwijst. In Maart 1848 werd eene commissie benoemd, die haar ontwerp reeds in de volgende maand aanbood — eene tweede uitgaaf van ’t ontwerp der negenmannen.

Zoowel van den kant der regéring herzien, als wederom door de Kamer gewijzigd, werden de ontwerpen 24 Augustus 1848 door de Tweede Kamer aangenomen; vervolgens door de Eerste Kamer; daarna werden ze, volgens art. 228 der Grondwet van 1840, naar de Provinciale Staten gezonden, en den October daaraanvolgende door de in dubbelen getale bijeengeroepen Tweede Kamer met groote meerderheid aangenomen: vier dagen later hechtte de Eerste Kamer aan dat besluit haar zegel; en zoo was de laatste grondwetsherziening bij ons tot stand gekomen. Op den 3den November 1848 werd de herziene grondwet afgekondigd. De voornaamste veranderingen in de grondwetten van 1815 en 1840 zijn bjj de behandeling van de geschiedenis der herziening reeds ter sprake gebragt. Uitbreiding van het kiesregt, het invoeren der regtstreeksche verkiezingen, de koninklijke onschendbaarheid en de ministeriële verantwoordelijkheid, het regt van amendement en van enquête, het vermogen om de Kamers te ontbinden, volkomen gelijkstelling der godsdiensten voor de wet, scheiding van Kerk en Staat, afschaffing der heerlijkheden en heerlijke regten, opheffing van alle privilegiën, aan stand en rang verbonden, regeling van ’tbestuur der koloniën door de wet — ziedaar eenige hoofdbeginselen, die na 1848 den monarcbalen regéringsvorm hebben gemaakt tot een zuiver constitutionélen. De grondregten (zie aldaar) werden den ingezetenen van Nederland allen door de wet gewaarborgd. Aan de regéring door middel van Koninklijke besluiten werd een eind gemaakt; de grondwet gebiedt de regeling van tal van gewigtige onderwerpen bij de wet. De medeonderteekening van elk Koninklijk Besluit, van elke Koninklijke beschikking door eenen verantwoordelijken minister, waardoor de vertegenwoordiging in staat wordt gesteld om dezen rekenschap te vragen over de regt- en doelmatigheid van iederen bestuursmaatregel, snijdt den weg tot alle magtsoverschrijding en willekeurige handelingen af. De Staat is nu waarljjk de moderne regtsstaat, de Koning werkelijk constitutioneel vorst; de ingezetenen zjjn nu in waarheid burgers.

Gemeen overleg tusschen Vorst en vertegenwoordiging is nu tot alle maatregelen, die het heil van den Staat bedoelen, onmisbaar; de burgers hebben de gelegenheid, om hunne meening over de handelingen van hunne regéringsorganen te openbaren. De vrije pers en het regt van petitie geven hun daartoe ruimschoots de gelegenheid. De publieke zaak wordt publiek behandeld; openbaarheid en naauwkeurigheid in het staatsfinanciewezen nemen ook op dit terrein alle aanleiding tot misbruik weg. Organieke wetten, uitvloeisels der grondwet, regelen nader in bijzonderheden het bestuur van de provincie en de gemeente, waaraan eene behoorlijke autonomie is verzekerd, die tevens zooveel centralisatie toelaat, dat het belang van het geheel daardoor niet wordt geschaad. Terwijl de wetgevende magt door Koning en Staten-Generaal wordt gedeeld, berust de uitvoerende magt bp den Koning, die daartoe wordt bijgestaan door zjjne ministers en de door hem aangestelde ambtenaren. Door het regt van initiatief kunnen de Staten-Generaal op ’t gebied der wetgeving beproeven, om leemten aan te vullen, die door de regéring gelaten worden; op de daden van uitvoering houden zjj de noodige controle met het regt van critiek; vooral de beraadslaging over de begrooting geeft hun daartoe gereedelijk aanleiding. Buitendien staat het regt van interpellatie hun daartoe ten dienste. Van het regt van enquête kunnen zij gebruik maken, om zich licht te verschaffen omtrent feiten en toestanden, die voorzieningen vereischen, zoowel behoorende op het terrein van wetgeving als van uitvoering.

De grondwet stelt beginselen in klare bewoordingen; uit den aard der zaak zijn hare bepalingen rekbaar en buigzaam. Ze mogen niet afdalen tot de regeling van détails. Verschil van opvatting over hare bedoeling en beteekenis blijft dus mogelijk en bestaat ook werkelijk bij de verschillende staatkundige partijen. De letter op zich zelf' is dood, de geest der grondwet moet het leven aanbrengen, haar maken tot „eene nationale kracht”. Die geest is zonder twijfel liberaal 1 hoe kerkelijke en conservatieve partijen hare bepalingen mogen keeren, wenden en draaijen; vrijzinnig is geheel hare strekking. Op de uitvoering dier bepalingen komt het aan; de medewerking der natie is daarbij onontbeerlijk. Moge onze natie hare regten en piigten leeren kennen en waarderen, opdat zij zorge, dat in den strijd, dien reactie en clericalisme voortdurend tegen hare vrijheid aanbinden, de grondwet een bolwerk blijve, dat trouw verdedigd bestand blijkt te zijn tegen de heftigtigste aanvallen. Kennis en besef van piigten en regten kweekt den waren constitutionélen geest.