Grieksche wijsbegeerte noemt men al de pogingen, die de oude Grieken hebben aangewend, om de vraagstukken der wijsbegeerte op te lossen en de wijsbegeerte zelve in een stelselmatig kleed te steken. Hare geschiedenis is, wegens den hoogen trap van wetenschappelijke beschaving bij de Grieken, van groot belang, en de denkbeelden der Grieksche philosophen hebben ook in onzen tijd nog geenszins alle gezag verloren. Men onderscheidt in die geschiedenis 3 tijdperken. Het eerste, dat zich van Thales tot aan de Sophisten uitstrekt, loopt van 600 tot 400 vóór Chr. en omvat den tijd, waarin zich de wijsbegeerte van het dichterlijk gebied der scheppingssagen tot de vraag naar den wezenlijken oorsprong der dingen begon te verheffen en tevens de zedelijk-godsdienstige gevoelens in eene zedeleer hervormde.
De wisselingen van het ondermaansche deden bij de Ionische school, bij Thales, Anaximandes en Anaxímenes, voorts bij de Italiaansche school, de volgelingen van Pythágoras, de eerste bespiegelingen geboren worden omtrent het bestaande. Terwijl de Ionische wijsgeeren de stof (water, lucht enz.) als den oorsprong der dingen beschouwden, hielden de volgelingen van Pythágoras den vorm voor het beginsel van alles, en beweerden, dat men het zoeken moest in de getallen, dat is in de meetkundige verhoudingen. Hierdoor werd de aandacht gevestigd op de begrippen, die men omtrent de wereld vormt, — bepaaldelijk op de begrippen worden en zijn. Het onderscheid tusschen die beiden openbaarde zich vooral bij Heráclitus en bij de Eleatische wijsbegeerte; de eerste bragt het zijn aan het worden, en de laatste het worden aan het zijn ten offer, en deze tegenstelling werd het punt, waarom de latere stelsels zich bewogen. Bij de jongere physiologen, zooals Empédocles, Anaxágoras, Diógenes van Apóllonia en bij de voorstanders van het atomismus, zooals Leucippus en Demócritus, ontwaren wij den invloed der Eleatische school, hoewel zij op verschillende wijzen de krachten en stoffen bepaalden, waaraan het heelal zijn oorsprong te danken had, en deze oudste voorloopers van Sócrates vertegenwoordigen volledig genoeg de verschillende meeningen, welke men over den aard van het geschapene kan koesteren. Men vindt bij hen de vragen behandeld, of er bij de gestadige wisseling der dingen iets onveranderlijks bestaat, — of het beginsel van alles in de eenheid of in de veelheid gelegen is, — of de veranderingen zich uitstrekken tot het wezen der dingen of enkel nieuwe verbindingen zijn, — of er naast de oorspronkelijke stoffen (elementen) ook oorspronkelijke krachten bestaan, — of die twee gescheiden of vereenigd zijn, — of men de krachten als blinde natuurkrachten of als zelfbewuste, verstandelijke krachten beschouwen moet, enz. Eindelijk worden die pogingen, om een stelsel te vormen, besloten door de Sophisten, die zoowel het weten als de zedelijk-godsdienstige begrippen, enkel als subjectieve gevoelens aanmerkten en hierdoor aanleiding gaven tot eene nieuwe ontwikkeling der wijsbegeerte onder Sócrates en zijne leerlingen. Daarmede neemt een nieuw tijdperk (400—300 vóór Chr.) een aanvang.
Sócrates hield eene regelmatige beschouwing der begrippen voor den waren weg der wijsbegeerte, en de door hem uitgestrooide kiemen ontwikkelden zich hier en daar, vaak niet weinig ontaardend van den geest zijner leer, in de kleinere Socratische scholen, de Cyrenaïsche, Cynische en Megarensische, maar met groote kracht en op breede schaal bij Plato, die de methode van Sócrates — die van de wetenschappelijke ontwikkeling der begrippen — toepaste op het geheele gebied der wijsbegeerte en alzoo de eerste was, die grenzen stelde tusschen de dialectica, physica en ethica. Deze stelselmatige volledigheid vindt men vooral bij zijn beroemden leerling Aristóteles (zie aldaar), wiens invloed zich over eene lange reeks van eeuwen uitstrekte. Terwijl de geschiedenis der wijsbegeerte tot aan Plato eene reeks van bespiegelingen bevat, op toenemende ervaring gebouwd, — terwijl voorts Aristóteles den verworven schat door de kracht van zijn veelomvattenden geest stelselmatig zocht te rangschikken, — zien wij na dezen een nieuw tijdperk, met betrekking tot de theorie een tijdperk van verval, beginnen. Daarin ontdekken wij niet zoo zeer vooruitgang ais eene opwarming van vroegere stelsels, alsmede een aantal meerendeels onvruchtbare twisten over raadselachtige stellingen. Intusschen ging dit verval vergezeld van eene meer practische rigting der wijsgeeren, die allengs duidelijker inzagen, welk eene breede kloof zich uitstrekte tusschen hunne algemeen-menschelijke wereldbeschouwing en het aan zeden en instellingen gebonden volksleven, zoodat zij hunne leer met dit laatste in verband zochten te brengen.
Deze practische rigting, welke reeds door Sócrates en zijne volgelingen was voorbereid, openbaarde zich in de beide aanzienlijkste scholen, namelijk die der Stoïcijnen, uit de Grieksche gesproten, doch tot hoogere wetenschappelijke ontwikkeling opgeklommen, en die der Epicuristen, uit de Cyrenaïsche voortgevloeid, terwijl eindelijk uit eene zamensmelting van de Stoa met Plato, Aristóteles en Pythagoras de Nieuw-Platonische rigting ontstond, welke, tegenover het positieve Christendom, een middelpunt poogde te scheppen van aigemeen-menschelijke vorming. Met deze school, die na een hevigen strijd van honderd jaar voor de kracht der nieuwe godsdienst bezweek, eindigt het derde tijdperk. Naast de stelselmatige rigting van dit practisch humanismus ontwikkelde zich de skepsis (twijfelleer), eerst in de gedaante der waarschijnlijkheidsleer, die door de twisten der jongere Académie met de Stoïcijnen over de mogelijkheid van het weten ontstond (zie Arcesilaus en Carnéades), en later in die van het naar Pyrrho genoemd en door Aenesidémus en Empíricus verdedigde Pyrrhonismus, hetwelk alle wetenschap als onzeker beschouwde. Daarentegen veranderde tegen het einde van het laatste tijdperk door velerlei invloed van buiten de aard der wijsbegeerte,— vooral door het overbrengen van deze naar Rome, waar zij met belangstelling maar tevens op eene oppervlakkige wijze beoefend werd, — door vele Oostersche voorstellingen, aan het Neo-Platonismus ontleend, — door het overbrengen van den zetel der wijsbegeerte van Athene naar Alexandrië, en eindelijk door de vermenging van Platonische en Christelijke stellingen. De Grieksche wijsbegeerte vinden wij dus in de meest volkomene zuiverheid harer idealistische methode bij Plato, toen Sócrates haar op den practischen weg had gebragt en Aristóteles gereed stond, om uit de verkregene bouwstoffen haar een tempel te stichten, die omstreeks 2000 jaar de stormen des tijds trotseerde.