Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gottschall (Rudolf)

betekenis & definitie

Gottschall was een uitstekend Duitsch dichter en letterkundige, geboren te Breslau den 30sten September 1823, onderscheidde zich reeds vroeg door zjjn dichterlijken aanleg, studeerde te Königsberg in de regten, en nam in 1841 deel aan de vrijzinnige beweging in Oost-Pruissen door de uitgave van 2 dichtbundels, nameljjk „Lieder der Gegenwart (2de druk 1842)” en „Censurflüchtlinge (3de druk 1843)”. De frischheid en de gloed dezer liederen bezorgden hem weldra een gevierden naam bjj zjjne partij, maar eene „Charivari” met eene politieke kleur haalde hem een consilium abeundi en een jaar later zjjne verbanning van de universiteit te Breslau op den hals.

Nadat hij geruimen tjjd vertoefd had bij een zijner vrienden, den graaf von Reichenbach, waar hij zjjn drama „Robespierre” voltooide, ontving hij verlof, om zijne studiën te Berljjn voort te zetten, en in 1846 promoveerde hjj te Königsberg tot doctor in de regten. Zjjn plan, om zich ergens als privaatdocent te vestigen, leed schipbreuk op de eischen van den minister Eichhorn, om binnen den tjjd van een jaar blijken te geven, dat hjj van gevoelens veranderd was. Sedert dien tijd wjjdde Gottschall zich onverdeeld aan de letterkunde en kunst en hield te Königsberg voorlezingen over staatkunde.

Wollersdorf, directeur van den schouwburg aldaar, belastte hem met de zorg voor de letterkundige aangelegenheden van het tooneel. Dien ten gevolge schreef hjj de drama’s: „Die Blinde von Alcara” en „Lord Byron”, terwijl hij voorts op aansporing van Baison zjjn „Hieronymus Snitger” voor het tooneel gereed maakte. Van zjjne drama’s „Die Marseillaise” en „Ferdinand von Schill” werd het laatste, dat een welverdienden bjjval vond, in het najaar van 1850 door de policie te Berlijn en Breslau verboden.

Andere dramatische stukken van Gottschall zjjn: „Die Rose vom Kaukasus” en vooral „Lambertine von Méricourt”. Dit laatste en „Schill” werden in 1850 en 1857 te Hamburg gedrukt, terwijl zjjne „Gedichte” in 1849 verschenen waren. Met „Die Göttin”, eene soort van vrouweljjke „Faust”, neemt dit gedeelte zjjner letterkundige loopbaan een einde, waarna hij door de vervaardiging van het episch gedicht „Carlo Zeno (1853)” een nieuwen weg insloeg. In laatstgemeld jaar vestigde hjj zich weder te Breslau en leefde er van zijne pen, daar hjj zich bij voortduring bezig hield met de geschiedenis der letterkunde en met de dichtkunst.

Hjj schreef: „Deutsche Nationallitteratur in der ersten Hälfte des 19 Jahrhunderts (1853 , 2 dln, 2de druk 1861, 3 dln)”, — „Poetik (1868)”, — „Neue Gedichte”, en onderscheidene treur- en blijspelen, van welke laatste vooral „Pitt und Fox” grooten opgang maakte, ja, in 1864 zelfs in het repertoire van den Keizerlijken schouwburg te Weenen opgenomen werd. „Mazeppa”, misschien het degelijkste drama van Gottschall, verscheen in 1858 en werd in den Koninklijken schouwburg te Dresden opgevoerd.

Van zjjne blijspelen vermelden wjj voorts: „Die Diplomaten,” — en „Die Welt des Schwindels”,— en van zijne treurspelen: „Der Nabob”, — „König Karl XII”, — en „Katharina Howard”. Eene verzameling van zjjne Dramatische werken verscheen in 1865, doch reeds in 1862 had hij Breslau verlaten, om zich te Posen met de redactie der „Ostdeutschen Zeitung” te belasten. Deze echter legde hjj weldra neder. Hjj doelde namelijk op eene verzoening der verschillende nationaliteiten, doch de omstandigheden begunstigden geenszins de bereiking van zijn oogmerk. Nadat hij in 1863 eene reis naar Italië volbragt had, welke hjj vervolgens in zijn „Reisebuch nach Italien (1864)” met levendige kleuren schilderde, begaf hjj zich in 1864 naar Leipzig, waar hij op uitnoodiging der firma Brockhaus de redactie op zich nam der „Blätter für literarische Unterhaltung” en der nieuwe volgreeks van „Unsere Zeit”.

In laatstgenoemd jaar schonk de Groothertog van Weimar hem den titel van hofraad. Beide tijdschriften verhieven zich onder zijn bestuur en door zijne talentvolle medewerking tot een hoogen trap van bloei. Tot de merkwaardigste daarin geplaatste essays van zijne hand behoren inzonderheid „Literarische Charakterköpfe” en „Paris unter dem zweiten Kaiserreich”. Zjjne „Poetik” beleefde in 1870 een tweeden en in 1873 een derden druk, en ook zjjne „Deutsche Nationalliteratur im 19 Jahrhundert” werd in 1872 voor de 3de en in 1874 voor de 4de maal uitgegeven.

Vurig en krachtig zjjn voorts zjjne „Kriegslieder (1871)”, en in hetzelfde jaar verschenen 2 nieuwe deelen met dramatische stukken. Daarenboven schreef hjj het moderne bljjspel „Annexion” en het dramatisch tooversprookje „Fürstin Rübezahl”, terwjjl wjj „James”, eene verzameling van oorlogs- en vredezangen, en „Pharao”, een komisch heldendicht, als zjjne jongste voortbrengselen vermelden. Ongetwijfeld bekleedt Gottschall onder de hedendaagsche Duitsche letterkundigen den eersten rang.