Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gottland

betekenis & definitie

Gottland of eigenljjk Gotland, het grootste eiland der Oostzee, 12 geogr. mjjl van de Zweedsche kust en 8 geogr. mjjl van het eiland Oland gelegen, vormt met de kleine nabjjgelegene eilanden een afzonderlijk Zweedsch stift of län, Wisby of Gotandlän geheeten, en telt op ruim 57 □ geogr. mjjl bjjna 55000 inwoners (1872). De bodem wordt er gevormd door een effen kalkplateau, dat zich ter hoogte van 25 tot 50 Ned. el en in sommige heuvels iets hooger boven de oppervlakte der zee verheft en aan de kusten doorgaans steil afdaalt. Het klimaat is er zacht, zoodat walnoten en moerbeziën er zeer goed groepen, de grond vruchtbaar en op vele plaatsen met bosschen, vooral met dennenboomen begroeid.

De landbouw is er in den laatsten tijd aanmerkelijk vooruitgegaan en heeft er door het droogmaken van moerassen zijn gebied uitgebreid. Men teelt er granen, peulvruchten en veel aardappels, en ook de veeteelt is er van veel belang. Visscherjj, robbenvangst, jagt op zeevogels, steenhouwerij en kalkbranderij, handel en scheepvaart behooren er tot de bronnen van bestaan, terwijl de fabrieknijverheid er zich daarentegen op lagen trap bevindt.

In zeden en gewoonten, in wetten en instellingen zijn de Gotlanders onderscheiden van de overige Zweden. Adelljjke kasteelen zoekt men er te vergeefs, en de woningen op het land zijn bjjna allen van steen. Er is eene afzonderlijke krjjgsmagt, bepaaldelijk bestemd voor de verdediging van het eiland. Zjj bestaat uit 21 kompagnieën en telt, behalve de officieren, 8500 man infanterie en 236 man artillerie.

De hoofdplaats is Wisby aan de westkust, en de versterkte haven Sliteof' Slitöhamm aan de oostkust is de beste der geheele Oostzee. — Dit eiland behoorde reeds in ouden tijd aan Zweden en wel tot Göteland, doch had afzonderlijke koningen en een eigen landregt, en droeg vervolgens den titel van graafschap. Van 1361 tot 1646 stond het bjjna onafgebroken onder Deensche heerschappij. In 1392 werd het in bezit genomen door eene roofbende, doch 5 jaar later verpand aan de Duitsche orde, die het in 1398 veroverde, maar in 1408 afstond aan koningin Margaretha. Na de ontbinding der Unie van Kalmar poogde Karei VIII het aan de Denen te ontrukken. Deze hielden het echter in bezit tot aan 1645, toen het tengevolge van den Vrede van Brömsebro aan Zweden teruggegeven werd, waarna het echter nog eenmaal, nameljjk van 1676 tot 1679, voor het gezag van Denemarken moest buigen.