Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Goethe

betekenis & definitie

Goethe (Johann Wolfgang von) of Göthe, een der geniaalste dichters en prozaschrijvers, die ooit geleefd hebben, werd geboren den 28sten Augustus 1749 te. Frankfort aan de Main, waar zijn vader, een gezeten man, als doctor in de regten het aanzienlijk ambt van Keizerlijk raadsheer bekleedde. Meer dan bij eenig ander dichter kan men in de gedichten van Goethe zijne gemoedsrigting, zijne gewaarwordingen en zijne lotgevallen aanwijzen. Hoe algemeen de strekking dier gedichten ook wezen moge, de dichter was uiterst vatbaar voor alle indrukken van buiten, en wij ontdekken overal de hierdoor veroorzaakte werking.

Zelfs was hij van meening, dat alle gedichten gelegenheidsgedichten moesten zijn in de ruimste beteekenis van het woord, en wilde daarmede zeggen, dat alleen de ervaring stof moest leveren voor de poëzij. Daarin ligt de oorzaak, dat wij in de gedichten van Goethe meer dan ergens eene streelende harmonie ontdekken tusschen vorm en inhoud, gedachte en inkleeding. Op gevorderden leeftijd stond volkomenheid van vorm bij hem op den voorgrond, en de kalmte, waarmede hij pijnlijke voorvallen uit den strijd des levens weet te schetsen, laat wel eens eene onaangename gewaarwording achter bij de zoodanigen, die zich niet door den vorm laten wegslepen. Intusschen maken zij, die Goethe naar zijne latere voortbrengselen beoordeelen, zich schuldig aan eene groote onbillijkheid. Men vergeet, welke stormen de dichter verduren moest, vóórdat hij zich in die kalmte kon verblijden, die wij in zijne latere geschriften opmerken, — hoe diep hij de gebreken der maatschappij gevoelde, en in welke krachtige woorden, die een geweldigen invloed hadden op het leven en de letterkunde der Duitschers, hij die beschreef, — hoe hij als een moedig redenaar en ziener onbewimpeld verkondigde, wat bij zijne tijdgenooten nog niet tot bewustheid was gekomen. Daar intusschen zijne gedichten, die in rijkdom en verscheidenheid de vruchten schijnen te wezen van een geheel geslacht, terwijl ze tevens op het naauwst met elkander verbonden en met denzelfden stempel gemerkt zijn, als een spiegel moeten beschouwd worden van zijn in- en uitwendig leven, is het noodig, dat wij, om ze goed te begrijpen, het oog vestigen op zijne lotgevallen.

Het blijkt uit de berigten, die Goethe zelf omtrent zijn leven heeft medegedeeld, dat de ingenomenheid van zijn vader met letterkunde en schoone kunst, de teedere liefde, de dichterlijke geest en het gezond verstand van zijne moeder, de huiselijke omgang met ontwikkelde personen, de kunstschatten van zijne geboorteplaats, de drukte der jaarmarkten aldaar, en de pracht, bij de krooning van Joseph II tot Roomsch koning ten toon gespreid, de sluimerende krachten hebben gewekt in het gemoed van den knaap, die zich door eene ongemeene vatbaarheid, een getrouw geheugen en een juist oordeel onderscheidde. Onder zulke omstandigheden was hij 8 jaar oud geworden, toen de Zevenjarige Oorlog uitbarstte. Weldra vond hij gelegenheid om zijn kunstzin te ontwikkelen, toen Frankfort in bezit werd genomen door de Franschen, en graaf Thorane, een Fransch officier, die ten huize van Goethe's ouders zijn intrek genomen had, door zijne welwillendheid den knaap aan zich verbond. De kunstminnende Franschman bezorgde bezigheid aan verscheidene schilders, onder anderen ook aan Seekatz van Darmstadt, en weldra wist Goethe over kunstzaken meê te praten. Zelfs beschreef hij in een opstel een 12-tal tafereelen uit de geschiedenis van Jozef, van welke sommige in teekening werden gebragt. Daarenboven maakte hij zich door het gebruik bekend met de Fransche taai, terwijl hij tevens in de gelegenheid was, om den Franschen schouwburg te bezoeken.

Een en ander werkte met kracht op zijn dichterlijken aanleg, en deze werd vooral geprikkeld door het lezen der „Messiade” van Klopstock. Toen reeds openbaarde zich het veelomvattend vermogen van zijn geest; hij oefende zich in het teekenen, in de muziek, in de kennis der talen, in de natuurlijke historie, in het Hebreeuwsch en in de hiermede verbondene kennis van den Bijbel , — wisselde een en ander af met dichterlijke oefeningen, en wist daarenboven tijd genoeg te vinden tot het verwerven eener practische bekwaamheid, welke hem in staat stelde, velerlei bezigheden van zijn vader op zich te nemen. Eene teedere betrekking, die hij in zijne jeugd aanknoopte, doch wegens bijkomende omstandigheden verbroken zag, maakte op het ontvankelijk gemoed van den jongeling zulk een diepen indruk, dat wij het beeld van het aanminnig voorwerp zijner toegenegenheid gedurig —nu eens als Klärchen in „Egmont”, dan weder als Gretchen in „Faust”— in zijne dichtwerken zien verrijzen. Hoewel de storm van dezen eersten hartstogt hem aanvankelijk den slaap, de kalmte en de gezondheid ontroofde, gevoelde hij zich na zijne herstelling krachtiger dan te voren. Met ijver maakte hij zich gereed, om de hoogeschool te bezoeken, en vertrok in 1765 volgens den wensch van zijn vader naar Leipzig, waar hij den 19den October als student in de regten werd ingeschreven.

Intusschen bestond bij hem geen bepaald studieplan. De wijsbegeerte had weinig aantrekkelijks voor hem, en de regtsgeleerdheid evenmin. De aesthetiek werd er zeer gebrekkig onderwezen, en hij vond er weinig, dat weldadig werken kon op de verbeeldingskracht van een dichter. Toen reeds maakte hij tot gewoonte, om al wat hem smart of vreugde veroorzaakte, al wat hem bezig hield, in dichterlijke taal op het papier te brengen, ten einde alzoo zijne gewaarwordingen tot helderheid te brengen en tevens kalmte te bezorgen aan zijn gemoed. Iets dergelijks was volstrekt noodig voor hem, daar hij van het eene uiterste tot het andere verviel. Al zijne gedichten kunnen dus beschouwd worden als gedeelten eener algemeene biecht, die het geheel zijner levensgeschiedenis omvat.

Zoo ontstond „Die Laune des Verliebten”, een dramatisch stuk, hetwelk een toestand voorstelt, waarvan hij de beschrijving zich had opgelegd als eene soort van boete. Intusschen had hij te Leipzig gelegenheid, om zijne ervaring te verrijken met de waarneming, hoe godsdienst, goede zeden, wet, stand en betrekkingen er heerschappij voerden over het uitwendig voorkomen der maatschappij, terwijl onder het blinkend vernis de afzigtelijke verdorvenheid verscholen lag. Om den onaangenamen indruk, door die opmerking veroorzaakt, te verzachten, ontwierp hij onderscheidene tooneelspelen, van welke echter alleen „Die Mitschuldigen” in gereedheid kwam. De losse vorm, waarin eene ergerlijke gebeurtenis in dit stuk behandeld werd, heeft iets stuitends bij de gedachte, dat een jongeling, die met zoo groote scherpzinnigheid de schaduwzijde der zamenleving bespiedde, zich niet kon of wilde verheffen tot een meer tragisch standpunt. Die indruk wordt evenwel verzacht, wanneer men het oog vestigt op de ontwikkeling van Goethe en op de omstandigheden van den tijd, waarin hij leefde.

Zijn vertoef te Leipzig had een gewigtigen invloed op zijne vorming. Het bedrijvige leven om hem heen prikkelde hem tot waarneming, en de bekrompenheid eener huichelachtige maatschappij tot overmoedigen spot, die alle conventionéle gebruiken verachtte, terwijl zijne vrij ongeregelde levenswijze hem opwekte tot ernstig nadenken over zich zei ven en over de raadselen en verborgenheden van ’s menschen leven. Voorts bragt Oeser hem op den weg eener gezette studie der kunst en der kunstgeschiedenis , waarna hij bij een bezoek te Dresden het bezigtigen der aldaar aanwezige kunstgewrochten zijn kunstsmaak zuiverde. Hij oefende zich zelfs in de graveerkunst. Door zijne onbezonnene levenswijze haalde hij zich echter eene ongesteldheid op den hals, en na zijne aanvankelijke genezing verliet hij in 1768 Leipzig met een schat van kennis en ervaring. Zijne geschokte gezondheid bragt hem nu tot de studie van allerlei mystieke, chemische en alchemistische werken, terwijl hij tevens het voornemen opvatte, om op den grondslag van het Neo-Platonismus eene nieuwe godsdienst te stichten. Men kon dit beschouwen als eene reactie na zijne levenswijze te Leipzig, — als een tijdperk, waarin het gemoedsleven krachtiger ontwikkeld werd dan te voren. Hij begaf zich naar Straatsburg, om zijne regtsgeleerde studiën voort te zetten, doch zonder zich om deze te bekreunen, legde hij zich toe op de scheikunde en ontleedkunde, alsmede op de geneeskunde.

Tevens had zijne vriendschappelijke betrekking met Herder eene weldadige werking op zijn hart. Zijne aesthetische gevoelens ondergingen eene belangrijke verandering, daar hij zijne ingenomenheid met de Fransche kunst juist te Straatsburg — op de grenzen van Frankrijk — verloor. De werken van Shakspere en Rousseau, de Gothische bouwkunst, en de krachtige taal van Hans Sachs bragten niet weinig bij tot zijne vorming. Eene teedere betrekking met Friederike Brion te Sesenheim verkwikte zijn gemoed. Hij verklaarde den oorlog aan alle kleingeestige en bekrompene eischen der zamenleving, en zoo werd hij medegesleept door de „Sturmund Drangperiode”, aan wier smakelooze overdrijving hij evenwel ontsnapte. Na zijne promotie (6 Augustus 1771) keerde hij in de ouderlijke woning terug en begaf zich vervolgens naar Wetzlar, waar hij aanleiding vond om zijn „Werther” te schrijven, terwijl hij tevens betrekkingen aanknoopte met Klinger, Merck te Darmstadt, Jacobi te Pempelfort, de familie La Roche en Lavater. Hij schreef in den „Frankfurter gelehrten Anzeiger”, en toen hij in het najaar 1772 in zijne geboortestad was teruggekeerd» gaf hij zonder zijn naam een opstel over Duitsche bouwkunst en twee vlugschriften van godgeleerden inhoud in het licht, nadat reeds vroeger zijn vriend Breitkopf zijn eersten dichtbundel had uitgegeven (1770). Eerst zijn „Götz (1773)” en zijn „Werther (1774)” boeiden de algemeene opmerkzaamheid.

Zij ontstaken een heilig vuur op het altaar der letterkunde, en vele van hare priesters schaarden er zich omheen. Karel August, erfprins van SaksenWeimar, leerde Goethe kennen, en noodigde dezen aan zijn Hof, zoodra hij de regéring had aanvaard. De dichter, die kort te voren met de gebroeders Stolberg eene reis door Zwitserland had volbragt, gaf gehoor aan die uitnoodiging. Hij zag zich in 1776 benoemd tot geheim legatie-raad, en in 1779 tot geheimraad in werkelijke dienst. Daarna deed hij ten tweeden male — ditmaal met den Hertog — eene reis door Zwitserland. Nadat hij in 1782 „Kammerpräsident” geworden en in den adelstand opgenomen was, vertrok hij in 1786 naar Italië, waar hij, meestentijds te Rome, tot in 1788 vertoefde. Hier ontwikkelde hij zijn kunstsmaak door het beschouwen der voortbrengselen van groote meesters, door zijn omgang met kunstenaars en door de beoefening der kunst. Hier werd „Ifigenia” gedicht, „Egmont” voltooid, en „Tasso” ontworpen.

Ook kwam hij er in kennis met Heinrich Meijer, een Zwitser van geboorte, die hem tot aan zijn dood op het gebied der kunstcritiek en der kunstgeschiedenis als een getrouw vriend ter zijde stond. In 1792 nam hij met den hertog van Saksen-Weimar deel aan den oorlog in Champagne, en trad den 19den October 1806 in het huwelijk met Christiane Vulpius met welke hij reeds sedert 1788 in vertrouwelijken omgang geleefd had. In 1809 onttrok hij zich aan alle staatkundige bemoeijingen, en zelfs het bestuur over het tooneel liet hij varen, zoodra men er „De hond van Aubry” opvoerde. In 1815 werd hij tot eersten minister benoemd, doch na den dood van hertog Karel August verwijderde hij zich voor goed van het staatstooneel (1838) en woonde bij afwisseling te Jena, Weimar en Domburg, zich verheugend in een hoogst gelukkigen avond des levens, in de achting van de beschaafde bevolking van Europa, in de studie der natuur en in zijne letterkundige bezigheden. Hij overleed te Weimar den 22sten Maart 1832, en het lijk werd in den Vorstelijken grafkelder bijgezet.

Zijn borstbeeld, een meesterstuk van Trippel, versiert de bibliotheek te Weimar, waar zich ook nog een ander borstbeeld van hem bevindt, door David vervaardigd. Frankfort heeft ter zijner eer een standbeeld doen verrijzen, hetwelk, door Schwanthaler ontworpen en door Stiglmayer gegoten, den grooten dichter waardig is, terwijl zich aldaar tevens in de boekerij een uitmuntend beeld van dien dichter in zittende houding bevindt, vervaardigd door Pompeo Marchesi. Te Weimar verrees in 1857 het „Goethe- en Schiller-monument”, een meesterstuk van Rietschel. Portretten van Goethe zijn in grooten getale voorhanden.

Deze tijdperken lotgevallen van Goethe zijn op het naauwst verbonden met die zijner dichterlijke loopbaan. In deze laatste kan men gevoegelijk 3 afdeelingen onderscheiden, namelijk de sentimentéle, de ideale en de practische. Zijn „Götz” een drama, dat zich door oud-Duitsche eenvoudigheid en kracht kenmerkt, en de dweepzieke, hartstogtelijke „Werther” bezorgden hem in zijn eerste tijdperk de algemeene bewondering. Wel wortelden beide voortbrengselen in de werkelijkheid, namelijk „Werther’s Lotte” in de lotgevallen van Charlotte Buff, de echtgenoote van den hofraad Kestner en den 16den Januarij 1828 als weduwe gestorven, en „Götz” in de door dezen achtergelaten levensbeschrijving, doch tegelijkertijd openbaart zich in die geschriften de vindingrijkheid van zijn geest. Het is alsof alles uit eene onmiddellijke ervaring of uit een diep gevoel is voortgevloeid, — als ware het meer een gewrocht der natuur dan der kunst, zoodat men van de bouwstoffen nergens iets ontwaart.

Het zonderlinge talent van Goethe, om zich gemakkelijk in den toestand van anderen te verplaatsen en met hen te gevoelen, deed hem intusschen meermalen mistasten, zooals in de flaauw-sentimentéle „Stella”, — in „Clavigo”, hoewel het in dit stuk niet ontbreekt aan levendigheid en aan diepte van gevoel, — en later in den „Groszkophta” en in andere kleine blijspelen. Bekoorlijker zijn in dit tijdperk zijne liederen en romancen, waarin hij den echten volkstoon doet hooren. Vaak zijn zij zoo lief en welluidend, dat zij op een ademtogt gelijken, die in ons gelijkgestemde snaren doet trillen. Hij is daarin de gewijde zanger van zijn Duitsch Vaderland, die stout de boeijen van het onnatuurlijke verbreekt.

Na „Götz” en „Werther” ging een 12-tal jaren voorbij, waarin Goethe weinig van zich liet hooren. Des te grooter was de verrassing, toen hij weder als schrijver optrad. Men meene echter niet, dat zijne geschriften, die toen in het licht verschenen, tot een nieuw tijdperk behoorden. Men ontwaart hier een overgangs-tijdperk tusschen het eerste en het tweede, waarin Goethe zich door ironie poogde te louteren en den tweestrijd in zijn binnenste tot harmonie zocht te brengen. Daartoe behooren de „Triumph der Empfindsamkeit (1777)” en de „Jahrmarkt zu Plundersweilern (1774)”. Hij naderde inmiddels meer en meer tot het ideale tijdperk, de gouden vrucht van zijne reis naar Italië. Wél was eene schets van „Iphigenia" en eene van „Tasso” reeds vroeger vervaardigd, doch hun prachtigen vorm ontleenen die stukken aan den helderen Italiaanschen hemel. Zij zijn tot nu toe onvergelijkelijk, wegens de toovermagt der taai en de welluidendheid der jamben.

In beide drama’s heeft de dichter op eene meesterlijke wijze de taak volbragt, om den dramatischen knoop niet op te lossen door van buiten aangebragte hulpmiddelen, maar alleen door de karakters. In den „Tasso” ontwaart men mede indrukken, die hij tijdens zijn vertoef aan liet Hof te Weimar ontvangen had. Tot de ideale periode behooren voorts „Egmont”, waarin zich tevens in de volkstooneelen eene gezonde realiteit openbaart,— „Wilhelm Meister (1794—1796)”, — en „Hermann und Dorothéa (1797)”. In „Wilhelm Meister” ontdekt men, behalve ingenomenheid met de symboliek der vrijmetselarij en met de humaniteitsdenkbeelden der voorgaande eeuw, het veelomvattende van Goethe's geest, hetwelk nog duidelijker blijkt in den „Faust”, welke niet tot een bepaald tijdperk, maar tot het geheele leven van den dichter behoort. Het verhevenste en diepzinnigste, het bekoorlijkste en meest treffende, dat een menschelijk gemoed kan roeren en schokken, is nedergelegd in den „Faust”. Het platte en alledaagsche vindt er trouwens evenzeer zijne plaats als het grootsche en merkwaardige.

Alle tijdperken van 's dichters loven vloeijen er in één. Geen volk ter wereld is in het bezit van een dergelijk dichtstuk, omdat liet meer dan eenig ander de onvoldaanheid van den modernen geest en den gestadigen strijd tusschen de eisehen van het materialismus en het deïsmus in het licht stelt, — zoodat de „Faust” het gevierde dichtstuk der moderne rigting is geworden. Hoewel in aanleg en uitwerking geheel Duitsch, spreekt dit gedicht tot alle volkeren der wereld. Merkwaardig is het tevens, dat de „Faust” wegens zijne ongemeene diepzinnigheid aanleiding gaf tot de meest uiteenloopende verklaringen. — De stof voor „Hermann und Dorothéa” is ontleend aan de „Ausführliche Historie der Emigranten oder vertriebenen Lutheraner aus dem Erzbisthume Salzburg (1732)”. De dichter heeft echter den historischen achtergrond gewijzigd, en door eene eenvoudigheid, als men bij Homerus bewondert, en door eene roerende gemoedelijkheid toonen weten aan te slaan, die in alle harten weêrklank vinden.

Tegen het einde van de tweede afdeeling zijner dichterlijke loopbaan gaf Goethe zijne „Xenien (1796)” uit, die van humor tintelen, en hierin ligt als het ware de overgang tot de volgende periode. De betrekking, die hij sedert 1794 met Schiller onderhield en waaromtrent de „Briefwechsel zwischen Schiller und Goethe in den Jahren 1794—1805” voldoende inlichtingen verschaft, had op hem een belangrijken invloed. Het scheen intusschen, dat hij zijne scheppende kracht voelde verminderen. Hij vertaalde den „Mahomet” en den „Tancred” van Voltaire, en enkel eenige romancen en liederen gaven getuigenis van zijn dichterlijken gloed. Zijne „Eugenie (1804)” werd niet voltooid en vond weinig bijval, hoewel dit stuk, wat den vorm betreft, tot zijne beste werken behoort. Daarentegen verscheen eene nieuwe bewerking van den „Faust (1808)”, alsmede de „Wahlverwantschaften”, waarin zijn scheppende geest zich weder in volle kracht vertoonde.

Ongetwijfeld behoort laatstgenoemde roman tot het beste, wat de Duitsche letterkunde op dat gebied bezit, en ten onregte heeft men dien veroordeeld, omdat daarin strijd schijnt te wezen tusschen den hartstogtelijken inhoud en de kalme beschrijving, daar immers in dat boek de zedewet wordt voorgesteld als verheven boven de opwellingen van den hartstogt. Voorts vermelden wij hier zijne autobiographie, getiteld: „Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit (1811)”, waarin hij met volkomene opregtheid over zich zelven spreekt en tevens eene getrouwe voorstelling geeft van zijn tijd. In die dagen deed hij veel ter bevordering van de beeldende kunsten, voor het tooneel en voor de uitbreiding der natuurkennis. Hij hielp tentoonstellingen tot stand brengen en bestuurde den schouwburg te Weimar, zoodat hij door geschrift en voorbeeld een belangrijken invloed had op zijn volk.

De werken van Goethe uit de derde en laatste periode hebben tot de kennis van den geest des schrijvers niet weinig bijgedragen. Daartoe behooren „Westöstliche Divan (1819)” en het eerste deel van „Wilhelm Meister’s Wanderjahre (1821)”. Inmiddels had zijne wetenschappelijke werkzaamheid de overhand gekregen op de scheppende, daar hij zich bij voorkeur bezig hield met de natuurkunde en zijne gedachten mededeelde over de doorzigtkunde en de leer der kleuren, over de verschijnselen van het licht, over aard- en delfstof kunde, over plantenleer, de leer der levensverrigtingen, de sterre- en weêrkunde. Daarin vindt men vele nieuwe denkbeelden, ja, zelfs waarheden, door den dichter als met zienersblik doorgrond en verkondigd, hoewel zij eerst later door anderen werden bewezen. Aan de beeldende kunsten wijdde hij de tijdschriften: „Die Propylaen (met H. Meijer uitgegeven, 1798—1800), en „Kunst und Alterthum 1816'— 1828)”. Eindelijk voltooide hij des avonds voor zijn laatsten verjaardag het tweede gedeelte van „Faust”, dat wegens zijne geheimzinnige allegorieën en mythische verborgenheden aanmerkelijk van het eerste gedeelte verschilt, maar in versbouw steeds de meesterhand doet blijken en zoovele schoonheden en oorspronkelijke denkbeelden bevat, dat men verbaasd moet staan over het jeugdige dichtvermogen van den hoogbejaarden dichter.

Goethe behoort tot de weinige bevoorregte stervelingen, die als het ware hun geheele levensbeeld tot aan den laatsten penseelstreek voltooijen, zoodat de geschiedenis van hun hoogen ouderdom geen ledig blad is in het boek huns levens. In de dagen zijner grijsheid vergeleek men hem met den Olympischen Jupiter, en Hufeland schreef in zijn „Journal für praktische Heilkunde (1833)”, dat hij nooit zulk eene vereeniging van schoonheid des ligchaams en voortreffelijkheid des geestes in één man aanschouwd had, als in Goethe omstreeks het jaar 1776. Het woord „daemonisch”, hetwelk Goethe gaarne gebruikte, wanneer hij sprak van buitengewone begaafdheden, is volkomen toepasselijk op den invloed, dien hij in zijne omgeving en in een breeden kring uitoefende, en mogt hij soms personen, die hem niet aangenaam waren, door eene ijskoude kalmte van zich afstooten, de tooverkracht, waarmede hij hen wist te boeijen, die zijne sympathie wekten, was onweerstaanbaar. Zijne humaniteit nam echter toe met de jaren, en hij zocht zich te overwinnen, om het vreemde en minder aangename welwillend in zich op te nemen. Zijne betrekking tot Schiller, dien hij aanvankelijk met hooghartige koelheid op een afstand hield, terwijl hij zich later op het innigst met hem verbond, geeft hiervan een merkwaardig getuigenis. Langzamerhand ontstond tusschen die beiden eene sympathie, zooals men zelden opmerkt bij twee dichters, die gelijkelijk deelen in de gunst des volks. Deze vriendschap, de ledigheid, welke hij bij den dood van Schiller gevoelde, en de roerende woorden, waarmede hij het overlijden van den grooten dichter aankondigde, kunnen ten bewijze verstrekken, dat Goethe onder het bedeksel der afgemetene vormen een gevoelig hart bezat.

Niets is zoo verwonderlijk als de verbazende uitgestrektheid van het gebied, waarover de rijkbegaafde geest van dezen dichter heerschappij voerde. Overal deed hij een groot getal van scheppingen verrijzen. Door den adem van zijn genie ontstond zoowel het luchtige lied als de verhevene ode. Hij dichtte elegieën in den geest der ouden en der nieuweren, romancen en balladen, die zich nu eens door bevallige naïveteit, dan weder door spookachtige somberheid onderscheidden, — gevoelige herderszangen en geestige puntdichten. Hij besteedde zijne kracht aan alle soorten van dramatische poëzij, — desgelijks aan het heldendicht, zoowel aan dat van landelijken aard als aan het eigenlijke heldendicht, waarvan wij een fragment bezitten in zijn onvoltooiden „Achilleïs”. Hij riep in Duitschland den beschaafden roman te voorschijn, bestemd voor ontwikkelde lezers, en schonk aan de aesthetiek, als de voedster der ware dichtkunst, eene nieuwe rigting, al is ook de regel, dat de aesthetiek niets met de zedelijkheid te maken heeft, niet van hem, maar van zijne navolgers afkomstig. Niettemin mag men zijne aesthetische gevoelens allezins beschouwen als eene reactie tegen het despotismus, waarmede vóór hem eene gestrenge en stijfzinnige zedeleer haar gezag, hetwelk alle schoonheid verbande, zocht te handhaven.

Vooral de Duitsche taal heeft hij leniger, welluidender en rijker gemaakt, terwijl hij haar meer dan eenige andere geschikt oordeelde, om als wereldtaal het voertuig eener algemeene letterkunde te worden. Daarom hield hij, vooral in zijne laatste levensjaren, met groote belangstelling zijne aandacht op de letterkundige verschijnselen in het buitenland gevestigd, en men heeft wel eens gezegd, dat hij daardoor onregt pleegde aan de Duitsche letterkundigen. Maar meer nog dan hij, hebben zijne volgelingen de voortbrengselen der oudheid en uit den vreemde geprezen. Voorts heeft men hem onverschilligheid ten laste gelegd met betrekking tot de staatkundige ontwikkeling van zijn tijd, doch daarbij verzuimde men, aan zijne opleiding en aan zijne betrekking tot het Hof van Saksen-Weimar te denken. Zeker is het daarenboven, dat men bij hem veelal minder bekrompene meeningen over politieke aangelegenheden aantreft dan bij velen van zijne tegenstanders. Wat hij eindelijk geleverd heeft op het gebied der natuurkunde, bepaaldelijk met betrekking tot de theorie der kleuren, alsmede tot de leer aangaande den oorspronkelijken vorm van planten en dieren, enz., getuigt van zijn genialen blik en ging niet verloren voor de wetenschappelijke methode.

Wie een denkbeeld wil vormen, van den belangrijken invloed, dien Goethe binnen en buiten de grenzen van Duitschland bezat, vestige een blik op de uitgebreide literatuur over hem en zijne werken, reeds vóór en inzonderheid na zijn dood in het licht verschenen. Ook heeft het hem niet aan tegenstanders ontbroken, tot welke F. Nicolai, Kotzebue, Pustkuchen en in lateren tijd Menzl en Börne behoorden, terwijl volgens veler gevoelen ook Gervinus geen juist oordeel over hem heeft uitgesproken. Veel grooter is evenwel het aantal van hen, die hem als een afgod aanbaden en zijne uitspraken als orakeltaal beschouwden, terwijl zij hem wilden verheffen door anderen, vooral Schiller, te vernederen. Aan die verkeerdheid heeft onder anderen Riemer zich schuldig gemaakt. Andere vereerders van Goethe, die zich te zwak gevoelden om in de diepten van zijn geest door te dringen, zochten de geringste bijzonderheden van zijn levensloop op te sporen en bleven een groot gewigt hechten aan nietsbeteekenende bijzaken. Iets dergelijks ontwaren wij in de geenszins onbelangrijke studiën over Goethe van H. Düntzer.

Tot de geschriften, waaruit wij niet alleen het hoofd, maar vooral het hart van Goethe leeren kennen, behooren inzonderheid zijne brieven. Zijne briefwisseling met zijne vrienden en vriendinnen te Leipzig is in 1849 door John,— die met Herder in 1856, — die met Lotte in 1854, — die met mevrouw von Stein in 3 deelen (1848—1851) door Schöll, — die met Lavater in 1833, — die met F. H. Jacobi in 1846, — die met Merck van 1835 tot 1847, — die met de gravin Stolberg in 1839, — die met Knebel in 2 deelen in 1851, — en die met hertog Karl August in 2 deelen in 1863 in het licht gegeven. Daarbij behooren nog de „Briefe und Aufsätze (1846)”, waarvan Schöll eene uitgave bezorgd heeft, en inzonderheid de „Briefwechsel mit Schiller (1828—1829, 6 dln, 2de druk 1856, 2 dln)” en de briefwisseling met Zelter, loopende van 1796 tot 1832 (1833—1835, 6 dln), welke beide bundels door Goethe zelven voor de pers in gereedheid zijn gebragt. Eindelijk heeft men nog zijne briefwisseling met den staatsraad Schultz (1853), — met graaf Reinhard (1850), — met Sulpice Boisserée (1862, 2 dln)”, — alsmede de door Bettina von Arnim uitgegeven „Briefwechsel mit einem Kinde (1835, 3 dln)”. Talrijk zijn de geschriften, die over Goethe handelen,maar nog talrijker die, welke betrekking hebben op zijne werken, vooral op den „Faust”. „De gezamenlijke werken des dichters zijn eerst verschenen in 12 deelen (1806—1808), en achtervolgens in 20 deelen (1815—1819), —in 60 deelen (1827—1842), — in 40 deelen (1840), — toen in 30 deelen (1850—1857), — in 36 deelen (1867), enz., alle te Stuttgart. Zijne geschriften zijn in alle Europésche talen overgebragt. In het Nederlandsch is bijvoorbeeld de „Faust”, behalve door anderen, op eene voortreffelijke wijze vertolkt door den dichter J. J, L. ten Kate.

De eenige zoon van Goethe, die de namen droeg van Julius August Walther von Goethe, geboren te Weimar den 26sten December 1788, werd kamerheer en vervolgens geheim kamerraad van den groothertog van Saksen, en overleed den 27sten October 1830 op eene reis in Italië te Rome. Zijne gemalin Ottilie von Goethe, geboren vrijvrouwe von Pogwisch, geboren te Dantzig den 31sten October 1796, was de verpleegster van haren grijzen schoonvader, en overleed te Weimar den 26sten October 1872. Van hare beide zonen wijdt zich de oudste, Walter Wolfgang von Goethe aan de muziek, terwijl de tweede, Wolfgang Maximilian von Goethe in de regten promoveerde, zich te Weenen vestigde en zich als dichter bekend maakte door „Erlinde (2de druk 1851)” en door een bundel lierdichten (1851).

< >