Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gijselaar

betekenis & definitie

Gijselaar (Comelis de), een Nederlandsch staatsman, oudste zoon van Mr. Nicolaas de Gijselaar, raad, burgemeester en pensionaris van de stad Gorinchem, werd aldaar geboren den 19den Februarij 1751, studeerde te Leiden en werd den 18den October 1774 bevorderd tot doctor in de regten. In 1776 werd hij 2den pensionaris te Gorinchem en in 1778 ging hij in die betrekking naar Dordrecht. Met ijver bekleedde hij dat ambt tot aan de omwenteling van 1787, toen hij met 16 andere personen in de provincie Holland, tot satisfactie voor de beleediging, der gemalin van prins Willem V aangedaan, werd afgezet.

In 1782 stond hij aan het hoofd der staatscommissie, ingesteld om de oorzaken te onderzoeken van onze werkeloosheid in den oorlog met Engeland. Als pensionaris bevond hij zich bij de 4 burgemeesters van Dordrecht, afgevaardigd aan den Prins, om hem te kennen te geven, dat de stad voortaan zelve over alle regéringsposten zou beschikken. Hij stelde namens Dordrecht aan de Staten-vergadering voor, op welken voet een gevolmagtigd gezant naar de Vereenigde Staten moest worden gezonden, en zag zijne jaarwedde als pensionaris met 600 gulden verhoogd wegens zijn „onvermoeiden ijver, mannelijke standvastigheid en vaderlandsche trouw bij alle gelegenheden in duistere tijden, ter bevordering van het welwezen dezer gemeente betoond.” — De Ridderschap van Holland beklaagde zich in 1783 te Dordrecht over hem wegens onbetamelijke uitdrukkingen, die hij gedurende de beraadslagingen zou hebben gebruikt, en in 1784 voerde hij het woord bij de bezending der steden Dordrecht, Amsterdam en Haarlem aan den Stadhouder ter verwijdering van den hertog van Brunswijk. Voorts was hij belast met een onderzoek naar de „Acte van consulentschap” welke, naar men meende, tusschen den Stadhouder en den hertog van Brunswijk bestond, terwijl hij voorts met van Berckel, pensionaris van Amsterdam, met den Prins onderhandelde over het herstellen der eendragt in ons Vaderland.

Toen in 1782 van der Capellen tot den Poll weder toegelaten was ter Staten-vergadering van Overijssel, werd deswege een feestmaal gehouden te Amsterdam door zijne vrienden. Dit geschiedde den 4den November, doch den 26sten April 1783 had aldaar een prachtig banket, en in 1785 meer dan eene vergadering plaats van invloedrijke personen, die bij eene zamenkomst in Augustus 1786 eene „Acte van onderlinge verbindtenis tot handhaving der Republikeinsche constitutie” onderteekenden, — eene acte, die waarschijnlijk mede door de Gijselaar is opgesteld. Ter vergadering der Staten van Holland sprak hij in 1786 onbewimpeld zijn gevoelen uit, dat de bron van alle kwaad, sedert den rampzaligen Engelschen oorlog aan Nederland overkomen, te zoeken was in de houding van den eersten staatsdienaar, prins Willem V, en deed den voorslag om aan Zijne Hoogheid te schrijven, dat zij zich afkeerig mogte betoonen van de maatregelen, in Gelderland genomen, en dat in tegenovergesteld geval H. Ed. Groot-Mogenden hem de facto als kapitein-generaal dier provincie zouden schorsen. Dé afgevaardigden van Dordrecht drongen toen sterk aan op het nemen van een besluit, en bij die gelegenheid werd door den raadpensionaris de „Acte van indemniteit van 1663” voorgelezen, waarbij aan elk staatslid bescherming van Staatswege gewaarborgd is. Den 17den Maart 1786 had het beruchte doorrijden der stadhouderspoort plaats. Deze, te voren uitsluitend voor den Stadhouder bestemd, zou volgens eene beslissing der Staten van Holland ook door de Staatsleden gebruikt worden.

De afgevaardigden van Dordrecht, als de oudste HolIandsche stad, moesten er het eerst doorrijden, en de tegenpartij had een complot gesmeed, dat later bij de mislukking als eene balddadigheid beschouwd werd, maar zich toch erg genoeg liet aanzien, om de Gijselaar tot zijn mede-afgevaardigde Gevaerts te doen zeggen: „Mijn vriend, wij zouden hier het lot van de de Witten wel eens kunnen ondergaan”. — Hij behoorde voorts tot de commissie, die ter Staatsvergadering het advies uitbragt, dat het nuttig en noodzakelijk was, verbeteringen in te voeren in het huishoudelijk bestuur der Oost-Indische Maatschappij. In September 1787 bevond hij zich ter zake van ’s Lands verdediging te Woerden, doch werd ijlings opontboden, toen de eischen van den Koning van Pruissen aan de Staten waren medegedeeld. Hij nam toen de wijk naar Brussel, en zijne vrienden, tot welke de hoogleeraren Voorda en Luzac en vooral reeds genoemde Gevaerts, burgemeester van Dordrecht, behoorden, deden in 1795 vruchtelooze pogingen, om den verdienstelijken, maar ontmoedigden man tot den terugkeer te bewegen. Eerst in 1799 kwam hij weder in het Vaderland en vestigde zich te Leiden. Hij behoorde tot de Notabelen, die in Maart 1814 naar Amsterdam werden opgeroepen, om over de ontworpene constitutie te stemmen en gaf met kracht zijne afkeuring te kennen over eene wijze van stemmen als deze, waarbij geene verbeteringen toegelaten, geene beraadslagingen gevoerd zouden worden. Deze Nederlandsche republikein overleed te Leiden den 29sten Mei 1815. — Zijn zoon Nicolaas Cornelis de Gijselaar, geboren te Brussel in 1792, was van 1849 tot 1851 directeur van het kabinet van pleisterbeelden en prenten te Leiden, en vestigde zich in 1857 te Doesburg.

< >