Geuns (Van) is de naam van een geslacht, hetwelk eenige geleerde mannen heeft opgeleverd. Van deze noemen wij:
Matthias van Geuns, wiens voorouders afkomstig waren uit Nieuwstadt-Gödens (Geuns) in Oost-Friesland. Hij werd geboren te Groningen den 2den September 1735, studeerde aldaar, vervolgens te Leiden, toen te Parijs en eindelijk te Amsterdam, waar hij de lessen hoorde van den beroemden Petrus Camper. Nadat hij den 14den Junij 1761 den graad van doctor in de geneeskunde verworven had, vestigde hij zich als geneesheer in zijne geboorteplaats. Hier wenschte men hem in 1771 tot hoogleeraar in de geneeskunde te benoemen, 't geen echter niet gebeurde, omdat van Geuns als Doopsgezind de vereischte onderteekening der Formulieren van Lenigheid weigerde. Bij herhaling echter zag hij zich in 1776 benoemd tot hoogleeraar in de geneesschei- en kruidkunde te Harderwijk, en aanvaardde die betrekking in genoemd jaar op den 15den April. Gedurende 15 jaar was hij een sieraad der Geldersche hoogeschool, en toen het gewest zijner inwoning in 1783 door eene hevige persloop-epidemie geteisterd werd, toonde van Geuns, dat hij zijne rust en zijn leven veil had voor zijne natuurgenooten. Hij werd in 1784 tevens hoogleeraar in de therapie en pathologie, terwijl hem ook het onderwijs in de verloskunde werd opgedragen. In 1791 vertrok hij echter als opvolger van Johannes Oosterdijk Schacht naar Utrecht, waar hij met de zorg voor het academisch ziekenhuis en voor den hortus botanicus belast, alsmede tot archiater (oppergeneesheer) der geheele provincie benoemd werd.
In 1815 viel hem eene eervolle rust ten deel, en hij overleed te Utrecht den 9den December 1817. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van een groot aantal geleerde genootschappen. Hij genoot voorts wegens zijne bekwaamheid en vooral wegens zijne voortreffelijke eigenschappen als mensch, wegens zijne verdraagzaamheid en zijn Christelijken zin de algemeene achting en toegenegenheid. Van zijne geschriften vermelden wij: „Berigten aangaande eene bijzondere wanschapenheid enz. (in de verhandelingen der Hollandsche Maatschappij)”, — „Geneeskundige verhandeling over de belette neêrzwelging (met goud bekroond door de Hollandsche Maatschappij)”, — „De heerschende Persloop enz. (1786)”, — „Opgave van eenige inlandsche voortbrengselen des velds, welke zouden kunnen dienen ter vervulling van behoefte aan voedsel, vooral voor minvermogenden (1796)”, — en „Plantarum indigenarum in usum sive medicum sive oeconomicum selectarum index systematicus (1816)”. Men verhaalt van hem, dat hij geroepen werd bij den oudsten zoon van Koning Lodewijk en aldaar verscheen zonder degen. Toen men hem op dit vergrijp tegen de étiquette opmerkzaam maakte, gaf hij ten antwoord: „Ik ben niet gekomen om te wonden, maar om te genezen”.
Jan van Geuns, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Groningen in 1765 en vertrok met zijn vader naar Harderwijk, waar hij zich vormde voor het leeraarsambt bij de Doopsgezinden en tevens in 1789 den graad verkreeg van meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte. Nadat hij voorts nog eenigen tijd het seminarium te Amsterdam bezocht had, werd hij tot proponent bevorderd en te Leiden beroepen, waar hij omstreeks 25 jaar vertoefde en in den laatsten tijd ook als schoolopziener ijverig werkzaam was. In 1814 volgde hij de beroeping der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, waar in 1830 de vermindering zijner ligchaamskrachten hem noodzaakte, om zijne betrekking neder te leggen. Hij vestigde zich vervolgens te Nijmegen, waar hij den 2östen Januarij 1834 overleed. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en van Teyler’s Godgeleerd genootschap. Behalve eenige leerredenen en verhandelingen, leverde hij eene vertaling van een werk van GutsMuths onder den titel: „Volledig leerstelsel van kunstmatige ligchaamsoefeningen (1806—1812, 2 dln)”.
Steven Jan van Geuns, een jongeren broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Groningen den 18den November 1767, bezocht de school van den onderwijzer Kok te Barneveld, voorts het gymnasium te Harderwijk, en eindelijk de hoogeschool aldaar en te Leiden, waar hij zich vooral op de botanie toelegde. Eeeds in 1788 werd zijne verhandeling over „De inlandsche plantgewassen en derzelver nuttig gebruik” door de Hollandsche Maatschappij van wetenschappen met goud bekroond , en in het volgende jaar verwierf hij, tegelijk met zijn broeder, den graad van meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte. In hetzelfde jaar deed hij eene reis langs de Rijn, en in het volgende zag hij zich bevorderd tot doctor in de geneeskunde. Daarna vestigde hij zich te Amsterdam en had er weldra eene drukke practijk. Nadat hij voorts eene benoeming als hoogleeraar te Harderwijk had afgewezen, ging hij in 1791 naar Utrecht, waar men hem belastte met het onderwijs in de genees- en kruidkunde, en later met dat in de scheikunde. Hij bezweek echter reeds den 16den Mei 1795 door eene hevige koorts. Hij was een man van uitstekende gaven, en schreef: „Plantarum Belgii Confoederati indigenarum specilegium etc. (1789)”, benevens eenige merkwaardige verhandelingen in de werken van de Hollandsche Maatschappij en in de Algemeene Konst- en Letterbode.
Isak Matthias van Geuns, een broeder der beide voorgaanden. Hij werd geboren te Groningen, verwierf aan de hoogeschool te Utrecht den graad van doctor in de regten, werd secretaris van het gezantschap te Berlijn, en overleed te ’s Hage in 1804.
Jacob van Geuns, een broeder der drie voorgaanden, geboren den 10den Januarij 1769. Hij promoveerde in de geneeskunde te Utrecht op een proefschrift „De morbi voriolosi causis deque vero ejas stadio primo accuratius per observata determinando”, vestigde zich te Groningen, kwam wegens redenen van gezondheid in 1804 in den handelsstand, en overleed den 15den December 1852.
Jan van Geuns, een zoon van den voorgaande en een verdienstelijk Nederlandsch geneeskundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 5den Julij 1808, studeerde te Amsterdam cn te Leiden en promoveerde in 1833 in de geneeskunde. Hij bezocht gedurende bijna 2 jaar de voornaamste buitenlandsche hoogescholen en vestigde zich te Amsterdam, waar hij in 1848 tot buitengewoon en eenige jaren later tot gewoon hoogleeraar benoemd werd. Hij verkreeg den 2den December 1873 op zijn verzoek eervol ontslag met den titel van honorair hoogleeraar. Eene recencie, door hem geleverd over het werkje van den geneesheer Kool over de droogmakerij van het Haarlemmermeer gaf aanleiding tot eene hevige polemiek in de dagbladen en tot de uitgave van zijn boekje „Natuur- en geneeskundige beschouwingen van moerassen en moerasziekten, terwijl hij levendig deel nam aan den strijd over de herziening der Geneeskundige wetten.
Hij leverde vele belangrijke opstellen in het door hem met den hoogleeraar G. J. Mulder geredigeerde tijdschrift „Bijdragen tot Geneeskundige staatsregeling, terwijl hij gedurende eenige jaren tevens behoorde tot de redactie van „De Gids ’. In 1848 werd hij lid der Commissie tot beziening der geneeskundige wetten, en in 1866 werd mede aan hem opgedragen om bij het congrès te Constantinopel tot het nemen van maatregelen tot wering der Cholera Nederland te vertegenwoordigen. Van het aldaar verhandelde heeft hij een officieel rapport ingediend en daarenboven mededeelingen gedaan aan de Académie van Wetenschappen. Met den hoogleeraar Schneevoogt ontwierp hij het plan tot het krankzinnigengesticht Meerenberg. Ook schreef hij in de werken van het Genootschap tot bevordering der Genees- en Heelkunde verhandelingen over belangrijke geneeskundige onderwerpen. De hoogleeraar van Geuns is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur der orde van den Eikenkroon en der Turksche orde van de Medjidcé, — voorts lid van de Academie van Wetenschappen, van het Genootschap tot bevordering van Genees- en Heelkunde, van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van het Bataafsch genootschap te Rotterdam, enz.