Genoude (Antoine Eugène de), een Fransch dagbladschrijver, geboren in 1792 te Montélimart in de Dauphiné, studeerde te Parijs in de godgeleerdheid en werd in 1811 leeraar aan een gymnasium aldaar.
Gedurende de Honderd dagen trad hij in dienst van Lodewijk XVIII en werd adjudant van den prins de Polignac, die hem bij herhaling met geheime zendingen belastte. Na de Restauratie wijdde hij zich op nieuw aan de studie en trad in 1817 op als dagbladschrijver. Eerst was hij werkzaam voor den „Conservateur” en andere regéringsgezinde bladen; daarna stichtte hij in 1820 den „Defenseur”, kocht in 1821 het tijdschrift „L’Etoile” en werd in 1822 wegens zijn ijver voor het koningschap en de Kerk in den adelstand opgenomen en tot request-meester benoemd, waarna hij den geestelijken stand verliet. Toen in 1827 de „Gazette de France” ophield te bestaan, gaf hij dien naam aan zijn tijdschrift „L’Etoile”. Onder het ministérie Villèle was hij censor en betoonde zich zeer gestreng jegens vrijzinnige geschriften en dagbladen, maar verloor wegens zijne oppositie tegen het ministerie Polignac zijne betrekking als requestmeester. In 1830 begon hij als legitimist strijd te voeren tegen de Julij-regéring en betoonde hierbij zulk eene volharding, dat de „Gazette de France” tot aan 1848 in niet minder dan 63 drukpersprocèssen gewikkeld werd. Zijne staatkundige beginselen vormden een zonderling mengelmoes, daar hij als een voorvechter der Bourbons de theorieën van het ancien régime in overeenstemming wilde brengen met die der Revolutie.
In 1834 ontving hij de priesterwijding en predikte te Parijs met grooten bijval. Daar echter de aartsbisschop niet gedoogde, dat het priesterambt en de betrekking van hoofdredacteur van de „Gazette de France” in één persoon vereenigd zouden big ven, werden hem in 1839 de kansel en de biechtstoel ontzegd. Toen voorts in 1841 de „Gazette de France” te Rome verboden werd, gaf Genoude het democratische blad „La Nation” in het licht, hetwelk echter na weinige maanden verdween. In 1844 werd hij door Toulouse naar de Kamer van Afgevaardigden gezonden, waar hij in de stormachtige zitting van 24 Februarij 1848 vruchteloos aandrong op de handhaving van het beginsel der Legitimiteit. Na de omwenteling verliet hij de staatkundige loopbaan, en overleed te Hyères den 17den April 1849. Behalve een groot aantal vlugschriften, leverde hij eene vertaling van den Bijbel en van „De imitatione Christi” van Thomas à Kempis; voorts schreef hij: „La raison du christianisme (3de uitgave, 1841, 12 dln)”, — „Les Pères de l’eglise des trois premiers siècles (1837)", — „Leçons et modèles de litterature sacrée (1837, nieuwe uitgave 1845)”, — „La vie de Jésus-Christ et des apôtres (1836, nieuwe uitgave 1846)", — „Histoire d’une âme (1844)”, — en „Histoire de France (1844—1847, 16 dln)”. Eindelijk bezorgde hij uitgaven van de werken van Malebranche (1837), — Fénélon (1842), — en Bossuet (1845).