Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Genade

betekenis & definitie

Genade noemt men eene onverpligte goedheid van meerderen jegens minderen. Men onderscheidt eene genade, die zich enkel tot gezindheden en woorden bepaalt (gratia affectiva) en eene, die zich in daden openbaart (gratia effectiva). Inzonderheid bedoelt men met genade eene kwijtschelding van straf.

Met betrekking tot het Opperwezen geeft men den naam van genade aan zijne goedertierenheid, die daaruit blijkt, dat hij de menschen, zonder dat deze zulks verdienen, bevrijden wil van alle zonde en schuld. Daar de mensch voorts alle goede gaven van God ontvangt, zijn deze evenzoovele bewijzen van zijne genade. In meer beperkten zin echter noemt men Gods genade die werkzaamheid, waardoor God den mensch brengt tot zijne gemeenschap en alzoo tot een godsdienstig-zedelijken wandel. Wanneer de vrome de geringheid van zijne krachten beseft, dan schrijf hij al de voorregten, welke hij geniet, alleen toe aan die werkzaamheid. Hij gevoelt zich hierdoor opgenomen in het „Verbond der genade”, hetwelk hij plaatst tegenover het „Verbond der wet”. Die genade verheft hem tot een kind van God. Zij is veelal voorgesteld als eene buitengewone werking van den goddelijken geest. Op deze en dergelijke voorstellingen rust de Kerkelijke leer van de genade en van de genadewerkingen (operationes gratiae).

Reeds aan de prediking van den apostel Paulus ligt het denkbeeld tot grondslag, dat, bij den zondigen toestand van Israëlieten en Heidenen en bij de onmogelijkheid om geregtvaardigd te worden door de werken der wet, de zedelijke gemoedshernieuwing van den zondaar alleen geschieden kan door de genade, of door de heilmiddelen, welke God in zijne grondelooze goedertierenheid in den dood en de opstanding van Christus heeft aangeboden. De oude kerkleeraars bragten de werkzaamheid der goddelijke genade meer bepaald in verband met de wonderkracht van den doop, waarin van ’s menschen zijde de geloovige opneming der Kerkelijke overleveringen moest begrepen zijn, maar meenden tevens, dat ook de mensch zelf tot zijne bekeering moest medewerken. Eerst Augustinus beweerde, in strijd met Pédgius, dat de door Adams val verdorven mensch, allen lust tot het goede verloren hebbende, alleen door de onweerstaanbare genade (gratia irresistibilis) van God tot bekeering werd gebragt, zoodat Gods geest, zonder eenige medewerking van de zijde van den mensch, het werk der wedergeboorte begint, voortzet en voleindigt. Van dit standpunt werd ook het geloof een werk der goddelijke genade. Daar nu de ondervinding bewees, dat verreweg de kleinste helft van het menschelijk geslacht zich bekeerde, zoo verkondigde Augustinus verder, dat God naar zijn vrijmagtig welbehagen dezulken uitkoos en door genade bekeerde, welke Hij tot de zaligheid bestemd had.

Vandaar de leer der verkiezing en verwerping (electio en reprobatio). Hoe groot de invloed van Augustinus ook was, toch bleven velen aanhangers van de leer, dat de mensch tot zijn bekeering kon en moest medewerken (synergismus). Anderen waren van gevoelen, dat de mensch wel zijne bekeering beginnen, maar ze zonder den bijstand van Gods genade niet volbrengen kan; aan deze gaf men den naam van Semi-Pelagianen. Nog anderen waren van oordeel, dat de bekeering door de genade moest ontstaan, maar dat de mensch in staat was, om tot hare voleindiging mede te werken; tot hen behoorde Thomas Aquinas (✝ 1274), wiens leer door de orde der Dominicanen gehandhaafd werd. Een ander scholastisch wijsgeer, Duns Scotus (✝ 1308) genoemd, behoorde tot de Semi-Pelagianen, en daar zijn gevoelen omhelsd werd door de orde der franciscanen, ontstond in de Christelijke Kerk een langdurige strijd over de genade.

De Hervormers omhelsden de leer van Augustinus omtrent de erfzonde en de genade. In zijn geschrift „De servo arbitrio” verdedigt Luther tegen Erasmus het beginsel, dat de mensch, als onvrij en onmagtig, alles verwachten moest van de genade van God. Voorts verklaart hij in den Kleinen Catechismus (art. 3): „Ik geloof, dat ik niet uit eigen verstand en kracht in Jezus Christus gelooven of tot Hem komen kan, maar dat de Heilige Geest mij door het evangelie geroepen, door zijne gaven verlicht en in het regte geloof geheiligd en gehandhaafd heeft.” Deze leer is ook de grondslag der Augsburgsche Confessie (1530). Later werd zij door Melanchthon eenigermate verzacht doordien deze leerde, dat de natuurlijke mensch het vermogen bezit, om de genade aan te nemen of hieraan weêrstand te bieden. De Formula Concordiae wilde hiervan echter niets weten, maar stelde vast, dat de natuurlijke mensch, zoolang de genade hem niet bekeerd had, hieraan enkel weerstand kon bieden, maar bij de bekeering zich lijdelijk gedroeg.

Zij wilde hem slechts eene „burgelijke geregtigheid” toekennen, dat wil zeggen, het vermogen, om grove misdrijven te vermijden, welke door de wet verboden zijn, — evenwel niet uit liefde tot God en tot het goede. Deze leer bleef de heerschende in de Luthersche Kerk. De ongerijmdheid, dat de mensch door eigen kracht de genade niet kan aannemen, en dat deze evenwel niet onweêrstaanbaar werkt, werd door de Luthersche leer kunstmatig bemanteld door de bewering, dat het den natuurlijken mensch vrijstond, de prediking van Gods woord te hooren en de Kerkelijke sacramenten te gebruiken, door welke middelen, genademiddelen genaamd, de Heilige Geest in zoover onfeilbaar werkte, dat de mensch de vrijheid herkreeg, om de genade te aanvaarden of af te wijzen. Bepaaldelijk werd ook nu de doop beschouwd als eene geheimzinnige kracht tot herstel van de vrijheid ten goede.

De Hervormde Kerk handhaaft stiptelijk de leer van Augustinus, namelijk die van de onweerstaanbaarheid der genade. In verband met dit godsdienstig determinismus ontwikkelden de Hervormden de leer van de verkiezing en van de praedestinatie (voorbeschikking) in dezen zin, dat God den val der eerste menschen en de verlossing door zijn eeuwigen wil verordineerd, en daarentegen een bepaald aantal personen in Christus uitgekozen heeft, aan wie hij door zijne genade een standvastig geloof en de eeuwige zaligheid schenkt, terwijl de overigen, als voorwerpen van zijn toorn, aan hunne zonden prijs gegeven en op regtmatige wijze voor eeuwig verdoemd worden. Ook Luther en zijne eerste volgelingen waren voorstanders der voorbeschikking, en het Formulier van Eenigheid verkondigt haar, hoewel zij tegelijkertijd de onweerstaanbaarheid der genade verwerpt en beweert, dat het Gods bedoeling is, haar uit te strekken tot alle menschen (gratia universalis). Later evenwel predikte de leer der Luthersche Kerk, dat de werkzaamheid der genade uitsluitend verbonden is aan het gebruik der genademiddelen, en beweerde, dat de verkiezing afhankelijk is van het vooraf bepaalde toekomstige geloof van den verkozene. De Hervormde Synode te Dordrecht handhaafde de gestrenge leer van Calvijn met het verkiezing- en verwerpingstelsel tegenover de Remonstranten. In de R. Katholieke Kerk werd te Trente vastgesteld, dat de mensch door de genade tot de bekeering moest worden voorbereid, en dat hij vervolgens daaraan kon medewerken.

Daar echter de Dominicanen aan hunne aloude leer vasthielden, en de Jezuïeten het synergistisch gevoelen waren toegedaan, ontstond tusschen die beide orden een langdurige strijd. Om dezen te beslissen werd door paus Clemens VIII in 1598 de „Congregatio de auxiliis gratiae” ingesteld, die echter geen besluit durfde nemen. De twist ontbrandde op nieuw door het beruchte boek, getiteld: „Augustinus (1688)’’, geschreven door Jansen, bisschop te Yperen, en na zijn dood uitgegeven. Hierin werd de gestrenge leer van Augustinus voorgesteld, die bij velen bijval vond, maar door de Jezuïeten bestreden werd. Deze laatste wonnen echter het procès door de uitspraak van den Paus.

De nieuwere ontwikkeling der Protestantsche theologie heeft aan de leer omtrent de genade eene geheel andere gedaante gegeven. Terwijl de Supranaturalisten een synergistisch gevoelen huldigden, en de Rationalisten van de werkzaamheid van den Heiligen Geest niets wilden weten, daar zij beweerden, dat de mensch het vermogen, om zich te verbeteren, geenszins verloren had, beschreef Schleiermacher de werking der genade als die van eene met de scheppingsontwikkeling hand aan hand voortgaande opleiding tot volkomenheid, waarvan wij in Christus het voorbeeld aanschouwen, en welke door middel van het leven des geestes, hetwelk van Christus uitgaat, en in de gemeenschap der geloovigen allengs verwezenlijkt wordt. De Christen is uit den spheer der zonde door middel van het geloof in Christus in een nieuwen spheer overgeplaatst, waar het goddelijk leven het heerschend beginsel is, terwijl de zonde er meer en meer verdwijnt. Volgens dien wijsgeer strekte de verkiezing zich uit tot allen zonder onderscheid. De zoogenaamde „Vermittlungstheologie” heeft dit denkbeeld van Schleiermacher in overeenstemming zoeken te brengen met de oude Kerkelijke leerstukken van de erfzonde, van de bovennatuurlijke werking des Geestes en van en geheimzinnige kracht van Gods woord en van de sacramenten, terwijl zij met betrekking tot de praedestinatie de synergistische rigting volgde, maar toch de verkiezing afhankelijk maakte van het vooraf bepaald gebruik der genademiddelen. De inconsequentie van zulk eene leer leidde echter tot de herstelling der oud-regtzinnige zienswijze. Daarentegen heeft de meer vrijzinnige godgeleerdheid, onder den invloed der wijsbegeerte van Kegel, de leer van Schleiermacher in eene andere rigting ontwikkeld en de werking van Gods genade beschreven als de eeuwige heilsverordening des Allerhoogsten, welke zich in de geschiedenis der menschheid openbaart, daar de mensch, door de bewustheid van zonde en aan de slavernij der wet ontworsteld, tot het besef komt van zijne hulpbehoevendheid naar den geest en tot eene onvoorwaardelijke overgave des harten aan het welbehagen van God, die zich in Christus als een liefderijk vader heeft geopenbaard. De goddelijke genade doet zich alzoo kond aan volkeren en individuen naar gelang van hunne vatbaarheid, zoodat zij van het besef der algemeene zedewet tot de kennis van zijn eeuwigen wil opklimmen, zich geloovig toevertrouwen aan de werking van zijnen Geest en alzoo in de gemeenschap Gods zich zijne kinderen gevoelen.