Gebed (Het) is in het algemeen eene verheffing van ’s menschen hart tot het goddelijke. Zoodra de mensch genoeg ontwikkeld was, om het bestaan te erkennen van een hooger Wezen, gevoelde hij zich daarvan afhankelijk, en de behoefte werd bij hem geboren, om in de gunstrijke gemeenschap van dat Wezen veilig te wezen en zijne dankbaarheid te betoonen voor de verleende bescherming. Dit kon alleen geschieden door het gebed, — namelijk door het rigten van een eerbiedig woord van verzoek en van dank tot die hoogere, onzigtbare Magt. Het gebed is derhalve zoo oud als des menschen beschaving.
Het werd óf in eenzaamheid óf gemeenschappelijk verrigt. De Grieken en Romeinen rigtten hunne gebeden tot al hunne góden en hieven daarbij de handen omhoog, — de Christenen zijn gewoon bij het gebed de handen te vouwen of ook om tevens door eene geknielde houding getuigenis te geven van onderworpenheid. Bij de Israëlieten wordt het gebed opgezonden tot den éénen magtigen Jehova, — bij de Christenen tot den grooten en wijzen Schepper en Bestuurder der dingen, tot den liefderijken Vader der menschen. Wèl heeft men in de R. en G. Katholieke Kerk de aanroeping van de Engelen, van Maria en van de Heiligen, maar die aanroeping wordt wel degelijk van de aanbidding onderscheiden.
Opmerkelijk is het, dat van ouds en zelfs ook nog in onzen tijd algemeen het denkbeeld heerscht der gebedsverhooring, namelijk, dat de hoogere Magt, door het gebed bewogen, iets zou doen, wat zij anders (zoo het gebed niet geschied was) zou hebben nagelaten. Dat denkbeeld vindt men vooral bij de Heidenen, die door alle tijden heen de gunst der góden door offeranden zochten te verwerven, — en het was evenzeer eigen aan de oude Israëlieten. Immers Jehova werd beschouwd als een Oostersch monarch, die zich bij zijn wereldbestuur door de luimen van het oogenblik en daarbij vooral door de gedragingen der menschen liet leiden. Kwamen deze door goddeloosheid tegen hem in opstand, dan deed hij zijne snerpende tuchtroede op hen nederdalen, — gaven zij echter blijken van beterschap, dan schonk hij uitkomst in nood, voorspoed en welvaart. Die gedachte, welke ons uit het Oude Testament tegenademt, heeft, hoe ook in strijd met de evangelieleer en met eene verlichte kennis van het Opperwezen, de geheele Christelijke maatschappij doortrokken. Daarom is voor velen het gebed nog altijd een middel om tijdelijke voorregten van God te verzoeken, waarvan men anders welligt verstoken zou blijven. Zelfs in onzen tijd doen oorlogvoerende vorsten wel eens hunne onderdanen naar de kerken stroomen, ten einde om de zegepraal te bidden, en zij danken God na het behalen van eene bloedige overwinning.
Voor andere Christenen is het gebed niets anders dan eene verhoogde gemeenschapsoefening met het Opperwezen. Zij gevoelen zich kinderen Gods en hebben behoefte om zich met hart en mond te wenden tot hun hemelschen Vader, — niet om iets te vragen, want de Vader weet beter wat zijne kinderen noodig hebben dan de kinderen zelve, maar om in de gemeenschap des Vaders gelouterd te worden, geoefend in lijdzaamheid, versterkt in den strijd tegen de zonde, verhoogd in volkomenheid. Op die wijze is het gebed een krachtig middel tot bevordering van het Christelijk geloof en leven, terwijl daarbij het vraagstuk der gebedsverhooring geheel en al onaangeroerd blijft.