Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Galei

betekenis & definitie

Galei noemt men een open roeivaartuig, dat weleer in gebruik was. Het had bij eene gemiddelde lengte van 45 Ned. el eene breedte van nog geen 10 Ned. el en bezat een vooruitstekenden snavel. Aan elke zijde had men 25 riemen en de daarbij geplaatste roeibanken waren ruim genoeg voor 6 of 7 personen ieder. in het midden bevond zich een ver boven den bodem verheven gang, en onder dezen plaatste men den voorraad van levensmiddelen enz. Boven dien gang verhieven zich 2 ligte masten, en elk van deze was voorzien met een Latijnsch zeil.

Op het halfdek van het voorste gedeelte bevonden zich 5 kanonnen, namelijk één 48- of 36-ponder, twee 24- of 12-ponders en twee 12- of 6-ponders, en in het achterste gedeelte had men de kajuit van den kapitein. Gewoonlijk had men hier ook nog een paar kanonnen, en aan de zijden eenige draaibassen. Zulk een schip werd door roeijers (galeislaven) in beweging gebragt en bij gunstige gelegenheid door den wind geholpen, zoodat het met aanmerkelijke snelheid het water kliefde. Had men eene vloot van galeijen, dan droeg de aanzienlijkste den naam van reale, en op deze volgde de capitcma. Kleinere galeijen met 16 tot 20 roeibanken noemde men halfgaleijen of galjoten, en er waren er ook met een meer platten achtersteven, welke men bastard-galeijen heette.

De bevelhebber eener galei droeg den naam van argousin. Bij een zeegevecht deed men de galei met den snavel in de zijde van het vijandelijk schip loopen, waarna de talrijke bemanning aanstonds daarlangs op het dek van het aangevallen vaartuig sprong, om er man tegen man te strijden. Reeds de Grieken hadden dergelijke galeijen, en in de 13de eeuw waren zij de eenige oorlogschepen der Middellandsche Zee. In de 14de eeuw had men 3 klassen van galeijen, — in de 16de voeren zij ook in de Oostzee, maar in het midden der 17de begonnen zij langzamerhand te verdwijnen, hoewel zij in 1690 nog een aanzienlijk deel uitmaakten van de gansche vloot, die zich onder het bevel bevond van Tourville.

Galeislaven waren weleer bij de zeevarende mogendheden, vooral in Frankrijk en Italië, misdadigers, die men tot de roeibanken der galeijen veroordeeld had. Aanvankelijk deden deze verworpelingen der maatschappij dienst te Marseille en vormden er eene soort van strafkolonie, die uit alle oorden van Frankrijk gestadig nieuwen toevoer ontving. Er woonde een rijk man, Jacques Coeur genaamd, die vier prachtige galeijen bezat, aan wier roeibanken een groot aantal misdadigers, toenmaals forqaires genaamd, waren vastgesmeed. Karel VII vond het goed, zich deze galeijen toe te eigenen en sedert dien tijd bestond er een stand van galeislaven. Menigeen werd door een koning of door een magthebber naar de galeijen gezonden. Reeds in den tijd van Karel VIII was het opzigt op die slaven aan een bepaalden ambtenaar opgedragen, welke het register der veroordeelden aanhield. De lieden, welke tot galeistraf waren veroordeeld, bewaarde men in de voornaamste steden achter de grendels, totdat hun aantal groot genoeg was voor een transport. Dan werden zij door middel van een halsband met eene keten aan eene zware gemeenschappelijke keten gehecht en zoo ten getale van 20 tot 30 naar eene van galeijen voorziene zeeplaats gebragt, waar de opzigter hen in ontvangst nam en op hun arm de letters GAL of later T F (travaux forcés) liet branden.

Van de gemeenschappelijke keten, met pijnlijken spot kralensnoer genaamd, losgemaakt, werden zij nu met het ééne been aan de roeibank eener galei vastgeklonken, zoodat zij bij hun werk — het in beweging brengen der riemen — het andere been vooruit konden zetten en alzoo meer kracht ontwikkelen. Lagen de vaartuigen in de haven, dan moesten zij aan de vestingwerken arbeiden. Eene levenslange galeistraf maakte den veroordeelde burgerlijk dood. Uit Frankrijk verspreidde zich de toepassing der galeistraf over Italië, en hier plaatste men daarenboven Turksche gevangenen op de roeibanken. Toen later de galeijen in onbruik geraakten , moesten zulke veroordeelden den zwaarsten arbeid verrigten, en men zag zich genoodzaakt, om aan wal verblijven voor hen te bouwen. Hierdoor ontstonden in Frankrijk ten tijde van Lodewijk XV de bagno's. Tegenwoordig heeft men er nog 4 zulke inrigtingen, namelijk 3 voor misdadigers uit de burgermaatschappij (te Toulon, Brest en Rochefort) en eene voor militairen (te Lorient). In eerstgenoemde 3 bevinden zich 8tot 9000 galeislaven (forçats); hun gewaad is eene lange blouse van grof rood laken, eene gele broek van grof laken voor den winter en van grof linnen voor den zomer, een paar zware, met ijzer beslagen schoenen, en eene roode of groene wollen muts, — de eerste voor tijdelijk, de tweede voor levenslang veroordeelden.

Hun haar is kort afgesneden en wél met groeven, om hen zooveel mogelijk kenbaar te maken. Drie vierden van den tijd brengt de veroordeelde door in de gemeenschappelijke zaal van liet bagno; gedurende den overigen tijd werkt hij in de opene lucht met vrije arbeiders. Des nachts wordt hij aan zijne houten legerstede zoodanig vastgesloten, dat hij zich niet bewegen kan, en om het ontvlugten zooveel mogelijk te beletten, zijn de forçats twee aan twee door eene keten ter lengte van eene Nederlandsche el, die hunne voeten verbindt, aan elkander gekluisterd. Onder hen vindt men alle standen der maatschappij vertegenwoordigd, en allen worden op dezelfde wijze behandeld. Hunne voeding is schraal, doch wie in het bezit is van geld, kan zich het ontbrekende verschaffen. Elke overtreding wordt er gestreng gestraft.

Voorheen waren stokslagen de geringste straf, en het afsnijden van den neus of van de ooren, het uitrukken van de tong en andere verminkingen werden er zonder vorm van procés toegepast, doch de tijd van dergelijke gruwelen is thans reeds lang verdwenen. Stokslagen vormen thans de gestrengste straf, en voor het overige vergenoegt men zich met onthouding van den wijn, te pronk staan, eenzame opsluiting enz. Alle vonnissen worden er met den meesten spoed en zonder hooger beroep door de regtbank der Marine geveld en binnen een etmaal ten uitvoer gelegd. Een doodvonnis vereischt echter de bekrachtiging van het hoofd van den Staat. Na het eindigen van den straftijd ontvangt de forçat een op geel papier gedrukten pas. In andere landen bekleedt de vestingstraf de plaats der galeistraf, en bij de Turken en in de Moorsche Staten worden Christelijke slaven als galeislaven behandeld.

< >