Fuchsia Plum. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Oenothereën. Het onderscheidt zich door een gekleurden kelk met 4 lange, driehoekige, spitse toppen en eene rolronde op het vruchtbeginsel geplaatste buis, 5 op de kelkbuis staande bloembladen en eene 4-hokkige, veelzadige besvrucht. Het omvat een aantal boomen en heesters, gewoonlijk met tegenoverstaande bladeren en kleine steunblaadjes, en met oksel- of eindstandige, doorgaans hangende bloemen. Zij behooren te huis in Amerika en Nieuw-Zeeland, doch vele soorten zijn over geheel Europa bij de liefhebbers van bloemen verspreid.
Van de soorten noemen wij: F. coccinea Ait. uit Chili met een scharlakenrooden kelk en paarsche bloembladen, — F. fulgens Lindl. uit Mexico met roode bloemen, — en F. arborescens Sions, met groote bladeren en dikke bloemtrossen. Van de verscheidenheden of bastaarden vermelden wij: F. galanthiflora met witte bloembladen; zij is het eerst in Engeland gekweekt, en men ziet haar in bijgaande figuur voorgesteld op '/3de der natuurlijke grootte. F. excorticata Forst. in NieuwZeeland levert eetbare bessen voor vogels en menschen, — en F. racemosa Lam. op de Antillen desgelijks. De Fuchsia-soorten kunnen gemakkelijk worden vermenigvuldigd en gekweekt, en slechts enkele soorten vereischen eene zeer zorgvuldige behandeling. De vermenigvuldiging geschiedt door stekken, die men in een mengsel van bladaarde en heideaarde plaatst. Zoodra zij echter eenige Ned. duimen hoog zijn, moet men ze in eene zeer vruchtbare aarde overplanten, welke vermengd is met guano, beenderenmeel enz.
De jonge planten willen vooral goed voort in eene matig warme kas, en vereischen elke maand een grooteren pot. Op deze wijs kan men van stekken, die in Maart genomen zijn, des zomers planten verkrijgen ter hoogte van meer dan een Ned. el. Gier en guano bewijzen daarbij uitstekende diensten. Wie geene warme kas heeft, plaatse de potten des winters in een vorstvrijen kelder, en vroeg in het voorjaar weder voor het glas in een vorstvrij vertrek. Men heeft eene soort, die minstens 5 Ned. el hoog wordt en uitstekend geschikt is voor den aanleg van prieelen, namelijk F. corymbiflora.