Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Fischer

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Friedrich Christoph Jonathan Fischer, een verdienstelijk Duitsch schrijver. Hij werd geboren te Stuttgart den 12den Februarij 1750, studeerde te Tübingen, begaf zich in 1775 naar Weenen en werd er het volgende jaar secretaris bij het Badensche gezantschap, — eene betrekking, die hij in 1778 nederlegde. Daarna zag hij zich benoemd tot secretaris van legatie voor het hertogdom Zweibrücken te München, en ging in 1779 als hoogleeraar in het staats- en leenregt naar Halle, waar hij den 30sten September 1797 overleed. Hij schreef eene „Geschichte der Deutschen Erbfolge (1778, 2 dln)”, — „Die Erbfolgsgeschichte unter Seitenverwanten in Deutschland (1782)”, — „Die Erbfolgsgeschichte des Hertogthums Baiern (1778—1780, 2 dln)”, — „Probenächte der Deutschen Bauernmädchen (1780)”, — „Geschichte des Despotismus in Deutschland (1780)”, — „Geschichte des Deutschen Handels (1791—1794, 4 dln)”.

Johann Bernhard Fischer von Erlach, een uitstekend bouwkunstenaar der 17de eeuw. Hij werd geboren te Praag (volgens anderen te Weenen) in 1650, oefende zich te Rome onder Bernini, en deed na zijn terugkeer te Weenen aldaar het kasteel Schönbrun verrijzen. Daarna vervaardigde hij vele ontwerpen van kerken en andere openbare gebouwen en van paleizen, die door zijn zoon werden gebouwd. Tot de gebouwen, die Weenen aan hem verschuldigd is, behooren voorts de kerk van San Carlo Borromeo, de Pieterskerk, het paleis van prins Eugenius, het gebouw der munt, het paleis-Batthyanyi, het paleis-Trautson, enz. Hij overleed, met eerbewijzen overladen, den 5den April 1723. — Zijn zoon Joseph Emanuël Fischer von Erbach, geboren omstreeks het jaar 1680, bragt de ontwerpen van zijn vader ten uitvoer en vervaardigde in 1727 een stoomwerktuig ten behoeve der waterwerken in de Schwarzenbergsche tuinen. Karel II verhief hem tot vrijheer. Zijne kerken en gedenkteekenen zijn in rococo-stijl gebouwd, maar zijne paleizen hebben een schilderachtig voorkomen. Hij overleed na 1740.

Ferdinand August Fischer, een verdienstelijk beeldhouwer en stempelsnijder. Hij werd geboren te Berlijn den 17den Februarij 1805, was aanvankelijk goudsmid en wijdde zich eerst laat aan de kunst. Hij oefende zich aan de académie te Berlijn onder de leiding van den beroemden Schadow en daarna in het atelier van den niet minder uitstekenden Rauch. Hier maakte hij aanmerkelijke vorderingen, zooals blijkt uit zijne „Romeinsche waterdraagster”, die door den Koning van Pruissen werd aangekocht. Hij zag zich weldra geplaatst als leeraar aan de académie te Berlijn en belast met de taak, om het Belle-Alliance-plein met een 4-tal groepen te versieren, die de 4 mogendheden (Nassau, Engeland, Brunswijk en Pruissen), welke aan den slag bij Belle-Alliance deelnamen, moesten voorstellen. Reeds in 1850 waren de modellen der eerste 2 in gereedheid en vonden algemeenen bijval, doch de uitvoering werd door velerlei omstandigheden verhinderd. Zijn talent openbaarde zich intusschen het meest in klein werk, — in modellen, van welke wij de uitstekende medaille ter gedachtenis van Bauch vermelden, in vazen, schilden, candélabres, enz. Hij overleed in 1866.

Ernst Kuno Berthold Fischer, een Duitsch wijsgeer. Hij werd geboren den 23sten Julij 1824 te Sandewalde in Silézië, studeerde te Leipzig èn te Halle in de godgeleerdheid en wijsbegeerte, werd in 1848 huisonderwijzer te Pforzheim en vestigde zich in 1850 als privaatdocent te Heidelberg. Hier vonden zijne voorlezingen grooten bijval, doch in 1853 werd hem van regéringswege verboden, die te houden. Deze maatregel baarde groot opzien, maar word in een naamloos opstel in de Darmstadter „Kirchenzeitung” verdedigd. Men wist echter, dat het afkomstig was van den hoogleeraar Schenkel, en Fischer schreef daarop : „Das Interdict meiner Vorlesungen (1854)” en „Apologie meiner Lehre”, waarin hij tevens eene karakterschets ontwierp van zijn tegenstander. Fischer voorzag vervolgens met Gervinus en Strausz te Heidelberg door wetenschappelijken arbeid in zijne behoeften. — In 1855 zocht hij zich te Berlijn als privaat-docent te vestigen, ’t geen hem aanvankelijk geweigerd, doch in 1856 toegestaan werd. In hetzelfde jaar ging hij als hoogleeraar naar Jena, waar zijne lessen een ongemeenen bijval en grooten toeloop verwekten, waarna hij in 1862 door de groothertog van Weimar tot geheim hofraad benoemd werd.

Hij behoort tot de school van Hegel en schreef: „Diotima. Die Idee des Schönen (1149)”, — „Die Logik und Metaphysik oder Wissenschaftslehre (1852)”, — en zijn hoofdwerk: „Geschichte der neuern Philosophie (1852—1860, dl 1—4, 2de uitgave 1866)”, waarin hij de leerstellingen van Cartesius, Spinoza, Leibnitz en Kant op eene meesterlijke wijze ontwikkelt. Voorts leverde hij nog: „Franz Baco von Verulam (1856)”, — „Schiller. Drei Vorlesungen (1858)”, — „Kant’s Leben und die Grundlagen seiner Lehre. Drei Vortrage (1860)”, — „Johann Gottlieb Fichte” — en „Die beiden Kantischen Schulen in Jena (te zamen in 1862)”, — „Lessing's Nathan der Weise (1864)”, — en „Baruch Spinoza’s Leben und Charakter (1865)”. Zijne geschriften behooren naar vorm en inhoud tot de beste wijsgeerige werken in Duitschland.

< >