Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Finland

betekenis & definitie

Finland, in het Finsch Suomenmaa (Moerasland) is de naam van een grootvorstendom, dat sedert den Vrede van Frederikshavn (1809) met het keizerrijk Rusland vereenigd is, maar eene eigene constitutie bezit.

In 1811 werd het Län van Wiborg, dat sedert 1731 in Rusland was ingelijfd, met Finland vereenigd, zoodat het eene oppervlakte verkreeg van 6844 □ geogr. mijlen, waarop in 1870 ruim 1774000 zielen gevestigd waren. Meer dan eenig land ter wereld is het mild besproeid, en de meren en poelen beslaan er een derde deel der uitgebreidheid. Het gebied van landbouw en veeteelt is er voorts gering in vergelijking met dat der bosschen, der heuvels en zandruggen en der met struikgewas bedekte vlakten. Door het geheele land loopt de Maanselkae (de Zandrug), eene reeks van zandige hoogten, terwijl men slechts bergen heeft in Lapland, waar de Peldoïvi zich verheft ter hoogte van ruim 700 Ned. el. Genoemde zandrug zendt onderscheidene takken zuidwaarts, die Finland van een 5-voudig riviergebied voorzien, namelijk het noordelijke met het meer Enari en de hier ontspringende rivier Patsjoki, welke zich in de IJszee uitstort,— het oost-Bothnische met het meer Ulea en een 3-tal rivieren, — het zuidwestelijke met het meer Pyhäjärvi, die met een aantal andere meren en door de Koemo-elf met de Bothnische Golf verbonden is, — het middelste met het groote Päyännemeer, dat zich door de Kymmene-elf in de Finsche golf uitstort, — en het oostelijke met het meer Enonvest,dat in verband staat met het beroemde Saimameer, welk laatste langs den Imatra-waterval (35 Ned. el hoog) zich vereenigt met het Ladoga-meer. Om dit stroomgebied in verband te brengen met de Finsche Golf, werd in 1844 een begin gemaakt met het graven van het Saima-kanaal tusschen Wilmanstrand en Wiborg, het is in 1856 voltooid.

Men heeft er 34 steden, van welke 20 aan de Bothnische en Finsche golf gelegen zijn. Het belangrijkst middel van bestaan is er echter de landbouw; er wordt veel graan verbouwd, de veeteelt is er aanzienlijk, en boter, wol, teer en hout belmoren er tot de artikelen van uitvoer, terwijl voorts jagt en visscherij er bevredigende winsten opleveren. Ook heeft men er een aantal ijzermijnen, zaagmolens en fabrieken, en men telde er in 1870 ruim 500 koopvaardijschepen en 78 stoombooten, alsmede ruim 1100 kustvaatuigen, die aan duizende zeelieden een bestaan verschaffen. Langs de kust verheffen zich 14 vuurtorens, en er zijn op 97 stations 740 loodsen.

Het land is verdeeld in 8 provinciën, namelijk: Nyland (234 □ geogr. mijlen en 168000 inwoners), Abo en Björneborg (488 □ geogr. mijlen en 300000 inwoners), Tawastehuus (343 □ geogr. mijlen en 178000 inwoners), Wiborg (779 □ geogr. mijlen en 276000 inwoners), St. Michiel (431 □ geogr. mijlen en 155000 inwoners), Koeöpio (800 □ geogr. mijlen en 218000 inwoners), Wasa (757 □ geogr. mijlen en 297000 inwoners), en Uleaborg (3012 □ georg. mijlen en 179000 inwoners). Ongeveer 14% der inwoners gebruiken de Zweedsche, 85% de Finsche, en 1% de Russische of Duitsche taal. Tot de voornaamste steden behooren er Helsingfors (de hoofdstad) met 32000, Abo met 21000 Wiborg met 13000, Uleaborg en Björneborg elk met 7000, Tammerfors met 5600, en Koeöpio met 6300 zielen. De staats-inkomsten van Finland bedroegen in 1871 bijna 20⅓ de staats-uitgaven ruim 19 millioen mark, terwijl de staatsschuld berekend werd op ruim 45 millioen mark.

Deze laatste is vooral ontstaan door den aanleg van spoorwegen, die er thans eene lengte hebben van 64,6 geogr. mijl. De eerste spoorweg, die tusschen Helsingfors en Tawastehuus, werd in 1862 geopend, en die van Helsingfors naar Petersburg is in 1870 voltooid. Ook heeft men er een belangrijk net van telegraafkantoren, waarlangs in 1870 ruim 160000 telegrammen werden verzonden. Door 61 postkantoren werden er in 1870 ruim een millioen brieven, kruisbanden enz. bezorgd.

Wegens het koude klimaat wordt de oogst er wel eens door felle of late vorst vernietigd, waardoor misgewas en hongersnood ontstaan, die besmettelijke ziekten en eene aanzienlijke vermeerdering der sterfgevallen veroorzaken. Dit geschiedde onder anderen in het jaar 1867; de gevolgen daarvan hebben zich nog lang doen gevoelen.

Een belangrijk verschijnsel in Finland is de ontwikkeling van het volksonderwijs. Nadat reeds in 1864 te Iyvaeskylae eene kweekschool voor onderwijzers geopend was, kwam men in 1871 tot het besluit, om er te Ekenaes eene voor onderwijzeressen, en te Ny-Carleby nog eene voor onderwijzers te stichten. De volksvertegenwoordigers hebben daarvoor aanzienlijke sommen toegestaan, en ook het volk getroost zich daarvoor gaarne belangrijke opofferingen, zoodat er in de laatste 6 jaren meer dan 200 nieuwe volksscholen verrezen zijn. De universiteit, die er sedert 1740 te Abo bestond, is in 1827 onder den naam van Alexanders-universiteit naar Helsingfors verplaatst. Voorts heeft men er in de voornaamste steden vele inrigtingen van middelbaar onderwijs. Ook vindt men er een Genootschap voor Finsche geschiedenis en oudheidkunde, benevens eene Landbouwvereeniging.

Omtrent het rijksbestuur hebben wij het volgende op te merken: De Zweedsche grondwet van 1772, de Vereenigings- en veiligheidsacte van 1789 en de Landdags-verordening van 1869 zijn er van kracht. De wetgevende magt wordt er door den Keizer uitgeoefend met den Grootvorst en de Standen. Deze laatste bestaan uit vertegenwoordigers van den adel, de geestelijkheid, de burgers en de landbouwers. Deze vertegenwoordigers vereenigen zich althans om de 5 jaar te Helsingfors tot een Landdag en blijven 4 maanden werkzaam, waarna hunne vergadering door den Grootvorst gesloten kan worden, al hebben zij ook de zaken niet ten einde gebragt. De voorstellen van den Grootvorst komen steeds het eerst in behandeling. De eerste stand is die van de ridderschap en van den adel, en bij dezen regelt de ridderschapsverordening van 1869 de wijze van vertegenwoordiging. In laatstgenoemd jaar is voorts het aantal leden der overige standen uitgebreid.

Behalve de geestelijken worden ook de leeraren der universiteit en die der openbare scholen door 8 afgevaardigden vertegenwoordigd. Tot den burgerstand behooren thans ook de scheepsreeders en nijverheidsmannen, terwijl behalve de eigenlijke boeren ook de grondbezitters en pachters van kroondomeinen tot den landelijken stand gerekend worden. Zoodra 2 Standen het vorderen, vereenigen zich alle 4 in hetzelfde lokaal, om over gemeenschappelijke belangen te handelen. De leden van den Senaat van Finland hebben er toegang. In zaken, die op de grondwet en op het vaststellen van belastingen betrekking hebben, is de toestemming noodig der 4 Standen, — in andere kan de meerderheid van 3 Standen volstaan. Ontbreekt zulk eene eenstemmigheid of vereischte meerderheid, dan wordt het voorstel teruggezonden aan de commissie, die er vooraf over beraadslaagd heeft; aan deze wordt een aantal leden uit eiken Stand toegevoegd, en deze breede commissie beslist door hare stemming over het ontwerp.

Van 1809 tot 1863 waren de Standen niet zamengeroepen, doch op de Landdagen in 1863—1864 en 1867 zijn belangrijke hervormingen ingevoerd. Hiertoe behooren de wet op de Evangelische Kerk, de drukperswet, de bepaling, dat iedere landelijke gemeente besluiten kan nemen omtrent hare eigene aangelegenheden, de onteigeningswet, nieuwe handelsverordeningen enz., terwijl het uitzigt geopend werd op eene betere controle der geldmiddelen en op het initiatief tot het voordragen van wetten.

De Finnen vormen oorspronkelijk een beschaafd volk, dat van het Altaï-gebergte over de Oeral-keten naar de Witte Zee is getrokken. Tacitus noemt hen Fenni en Ptolomaeus gaf hun den naam van Phinnae, terwijl zij zelven zich met dien van Siomen of Suomalainen (Moerasbewoners) bestempelden. Welligt behooren zij tot de Scythen, die van de Slawische Sarmaten aanmerkelijk verschilden. In den tijd van Cyrus bewoonden zij den oever der Caspische zee en de boorden van de Oxus en Iaxartes als een herdersvolk, dat zich eerst later op den landbouw toelegde. De groote volksverhuizingen deden hen omstreeks den aanvang onzer tijdrekening vertrekken naar het gewest, waar de groote en kleine Wolga zich vereenigen, en 4 eeuwen later naar hunne tegenwoordige woonplaats. Evenals de Esthen, een tak der Finnen, zich onderwerpen moesten aan verschillende volkeren, zoo werden ook de Finnen beurtelings dienstbaar aan de Noren, Zweden en Russen. In alouden tijd vormden zij echter een zelfstandig rijk, en sommige van hunne Koningen worden door Saxo Grammaticus genoemd. In hunne gewoonten geleken zij op de Wilden, en geruimen tijd maakten zij zich als zeeroovers en geweldenaars gevreesd bij hunne naburen.

Vooral hadden de Zweden veel van hen te lijden, doch het gelukte eindelijk den Zweedschen koning Erik de Heilige, hen in 1157 te onderwerpen, er het Christendom in te voeren en er een bisschop te plaatsen. Weldra echter werd laatstgenoemde door de Finnen vermoord, waarna een aanval der Zweden afgeslagen en de door hem gestichte stad Abo door de Russen van Nowogorod verwoest werd. Een kruisleger, door den Paus naar Nowogorod gezonden, werd in 1240 aan de Newa door Alexander Newsky vernietigd, doch dit schrikte de Zweden niet af van eene bekeering en onderwerping der Finnen. In 1249 landde er Birger Magnusson, een zwager van den Koning van Zweden, en deed tegenover het eiland Aland het kasteel Tawasteborg — later Tawastehuus — verrijzen, waarna hij de bekeering der overwonnenen door middel van het zwaard tot stand bragt. Torkel Knoetson, de voogd van Birger II, zette dat werk voort en stichtte Wiborg (1293). De republiek Nowogorod zond weldra schepen en krijgsbenden derwaarts, die in 1318 Abo vernielden en in 1322 Wiborg innamen.

Niet lang daarna werd echter Finland door Rusland aan Zweden afgestaan. Het verkreeg nu den naam van hertogdom en nam in 1363 en later door zijne afgevaardigden deel aan de verkiezing der Zweedsche Koningen. In 1348 ontstond er weder een oorlog met Rusland, welke 3 jaren duurde, en toen Erik, die van zijn vader Magnus Finland als leen ontvangen had, van den troon gestooten werd, verklaarden de Finnen zich onafhankelijk, maar werden spoedig weder onderworpen. In 1495, toen Sten Sture de Oude er het bewind in handen had, deed Iwan Wasiljewitsj er een inval met 60000 man en eerst in 1504 kwam aan dien oorlog een einde door een 20-jarig bestand, hetwelk tot 1564 verlengd werd. Ook Iwan II de Verschrikkelijke voerde er strijd, doch met ongunstig gevolg. In 1528 werd er de Hervorming ingevoerd; — bij de binnenlandsche onlusten, die Rusland teisterden, maakten de Zweden zich nog meester van de gewesten, tusschen hun eigen land en Finland gelegen, terwijl onder Gustaaf Adolf, Karel XI en Karel XII Finland bezocht werd door hongersnood en pest.

Peter de Groote echter streed — vooral in den slag bij Poeltawa — zoo voorspoedig tegen de Zweden, dat hem onderscheidene Zweedsche gewesten met een gedeelte van Finland werden afgestaan. Toen eindelijk Zweden in 1808 niet wilde toetreden tot het continentaalstelsel volgens den eisch van Frankrijk en Rusland, trokken de Russische troepen naar Finland en veroverden Abo. De ongevallen aan de zijde van Zweden volgden elkander op, zoodat de Russen zich van geheel Finland meester maakten, en Alexander I er op den Landdag den 29sten Maart 1809 als Grootvorst gehuldigd werd, terwijl hij van zijne zijde beloofde, de wetten en voorregten der ingezetenen te zullen handhaven. Eindelijk werd den 6den September daaraanvolgende bij den Vrede van Frederikshavn Finland door Zweden aan Rusland afgestaan, waarna in 1810 de grenzen en in 1817 de handelsbetrekkingen geregeld werden. De Finnen zijn hunne beschaving, waardoor zij zich gunstig van een groot deel der Russen onderscheiden, aan de Zweden verschuldigd; voorts is hun het voorregt te beurt gevallen, dat zij onder hunne aloude wetten en onder meer vrijzinnige instellingen bij voortduring een afzonderlijk groothertogdom mogen vormen. Toch schijnt de Russische regéring er niet veel sympathie te vinden.

De Finnen zijn in het algemeen krachtig van ligchaamsbouw, middelmatig van lengte, hoekig van schedel en plat. van aangezigt. Daarbij hebben zij uitstekende jukbeenderen, en hun hoofdhaar, dat bij de kinderen eene zeer lichte kleur heeft, wordt later bruin en vormt golvende lokken. Hun baard is dun, hunne oogen zijn donkergrijs, en hunne gelaatskleur heeft eene vale of geelachtige tint. Zelfs de edelste geslachten onder hen onderscheiden zich door deze kenmerken. De eigenlijke Finnen zijn vriendelijk, gastvrij, dapper, standvastig; ook ontbreekt het hun niet aan dichterlijken aanleg, en vele geleerde mannen hebben zich toegelegd op hunne taal- en letterkunde.

Tot nu toe hebben wij gesproken van de eigenlijke Finnen of de bewoners van het groothertogdom Finland. In het algemeen echter, geeft men den naam van Finnen aan één der 4 takken van den Scytischen of Tartaarschen stam. Deze tak bestaat volgens Castren weder uit 4 familiën, namelijk de Toengoesische, de Turksche, de Samojeedsche en de Oeralisch-Finsche. Deze laatste heeft zich uitgebreid over het noordwesten van Azië en het noorden van Europa en omvat 4 groepen, te weten de Oegrische Finnen (Ostjaken, Wogoelen en Magyaren), de Boelgaarsche Finnen (Tsjeremissen, Mordwinen en Tsjoewasjen), de Permsche Finnen (de Permiërs, Syrjaenen en Wotjaeken), en de Baltische Finnen, welke laatste nog weder verdeeld zijn in eigenlijke Finnen (bewoners van het hertogdom Finland), Esthen (bewoners van Esthland en Lijfland en van eenige nabijgelegene Russische gouvernementen), Tegoeden (bewoners van de gouvernementen Olonez en Nowogorod), Woten (in het gouvernement Petersburg), een klein aantal Lijflanders (in het noorden van Koerland), en Lappen (in het gouvernement Archangel en in het noorden van Finland, Zweden en Noorwegen). De eigenlijke Finnen zijn nog weer gesplitst in Tawasters en Caréliërs.

De Finsche taal is het meest ontwikkelde lid van den Baltischen stam en behoort tot de agglutinérende talen. Zij is krachtig en welluidend. Zij bezit niet alleen de klinkers van de Nederlandsche taal met de klankveranderingen (Umlaute) der Duitsche, maar ook 3-dubbele klinkers en 12 tweeklanken, terwijl geene enkele Finsche lettergreep met meer dan één medeklinker begint of met meer dan 3 sluit. Harde (a, o, u) en zachte klinkers komen nooit voor in hetzelfde woord, en de klemtoon valt altijd op de eerste — een geringer klemtoon op ieder onevene lettergreep. Bij de verbuiging heeft deze taal niet minder dan 15 naamvallen, waarbij nog andere verbuigingsvormen komen, om oorzaak, ruimte, tijd enz. aan te duiden. Daarentegen vindt men by het zelfstandig naamwoord der Finnen geen onderscheid van geslacht. Het bezittelijk voornaamwoord wordt er aan toegevoegd.

Verbazend is vooral de rijkdom van vormen by de vervoeging der werkwoorden. Bij deze vindt men onder anderen een vijftal vormen van verschillende beteekenis voor de onbepaalde wijs. Deze laatste en het zelfstandig naamwoord worden trouwens bij voorkeur gebruikt, en dit geeft aan den stijl eene eigenaardige kleur. Bijwoorden en voorzetsels (hier achterzetsels) zijn vormen van naamvallen. Men onderscheidt 3 tongvallen der Finsche taal. Europaeus en Ahlmann hebben in 1865 een Zweedsch-Finsch woordenboek, en eerstgenoemde heeft in 1849 eene Finsche spraakkunst geleverd.

Tot de Finsche letterkunde behoort in de eerste plaats een schat van volksliederen (runot). Bij de dichtmaat komt, even als bij de Grieken en Romeinen, de quantiteit in aanmerking; eindrijmen zijn zeldzaam, doch de alliteratie (het stafrijm) is er regel. Voorts vindt men daarin het Oostersch parallelismus of herhaling van dezelfde gedachte met andere woorden. Deze volksliederen werden door zangers (runolainen) volgens eene eentoonige melodie onder begeleiding der kantele (eene soort van harp) voorgedragen. Lönnrot heeft zich verdienstelijk gemaakt door de liederen te verzamelen, tot een geheel zamen te voegen en onder den naam van „Kalewala” in 1835 en sterk vermeerderd in 1849 als een nationaal heldendicht uit te geven. Ook gaf hij „Kanteletar (1840, 3 dln)", eene verzameling van 593 lyrische gedichten en 50 oude balladen in het licht, — voorts eene verzameling van 7077 spreekwoorden, benevens eene van 2188 raadsels.

Het eerste prozawerk in de Finsche taal werd in 1544 te Abo gedrukt. Het was vervaardigd door bisschop Agricola, die ook het Nieuwe Testament en een gedeelte van het Oude in het Finsch vertaalde. Een volledige Finsche Bijbel verscheen echter eerst in 1642. Later verschenen er onderscheidene stichtelijke werken, doch eerst nadat Finland aan Rusland onderworpen werd, begon men meer belang te stellen in de Finsche letterkunde. Hierop had vooral het „Finsk Literatur Sâlskap” een gunstigen invloed. Tot de mannen, die in de Finsche taal schrijven, behooren de geschiedschrijver Koskinen, de dichters Oksanen (Ahlquist), Suomio (Krohn), Kivi, Savotala en Kiljander, en in 1865 verschenen er 15 dagen weekbladen in de Finsche taal.

Eindelijk maken wij melding van de Finsche Golf. Deze is het gedeelte der Oostzee, dat ten noorden aan Finland, en ten zuiden aan Esthland en Ingermanland (gouvernement Petersburg) grenst. Zij heeft eene lengte van 50 en eene breedte van 2½—17 geogr. mijl. De vaart is er wegens vele ondiepten en zandbanken, vooral tusschen Kroonstadt en Petersburg, en wegens de talrijke granietklippen en eilanden langs de Finsche kust zeer gevaarlijk. Daarbij komen nog des voorjaars de ijsmassa’s, die vooral uit de Newa derwaarts drijven.

Het eiland Hogland rijst er als een reusachtig rotsgevaarte uit de diepte der baren, omstuwd door de eilanden Lavensaari, Penisaari, Seskär, Groot- en KleinTitters, en het laatst dier eilanden is Kroonstad. De handel op Petersburg brengt er jaarlijks duizende schepen uit alle landen van Europa en ook uit Amerika. Voorts heeft men er een aantal andere koopsteden: Hapsal, Baltischport, Beval, Koenda in Esthland, — Narva in Ingermanland, — en Wiborg, Frederikshaven, Lowisa, Borga, Helsingfors en Eknaes in Finland. Bijna al die steden hebben uitmuntende havens en deze — vooral de oorlogslevens Reval, Kroonstadt en Sweaborg — worden door sterke forten verdedigd. Talrijke stoombooten verbinden er de havens onderling of met die van andere gewesten.

< >