Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Faille

betekenis & definitie

Faille (Baart de la) is de naam van een aanzienlijk Nederlandsch geslacht, dat onderscheidene geleerde mannen heeft opgeleverd. Het bloeide reeds in het begin der 15de eeuw in Italië, waarna zijne afstammelingen zich in België hebben gevestigd. Een tak, zich aansluitende aan de voorstanders der Hervorming, verhief zich weldra in de noordelijke gewesten. Tot dien tak behoorden:

Jacob Baart de la Faille, geboren te ’s Hage den 20sten Junij 1757. Hij was een zoon van Jacob Baart de la Faille, meester in de vrije kunsten, doctor in de wijsbegeerte, lector in de wis- en natuurkunde te ’s Hage, leeraar aan de stichting der vrouwe van Renswoude, enz.

Laatstgenoemde belastte zich met het onderwijs van zijn zoon en wél met zoo goede gevolgen, dat deze op 17-jarigen ouderdom tot meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte werd gepromoveerd. De jonge doctor oefende zich nog eenigen tijd te Utrecht, deed eene reis naar Parijs, werd in 1777 lid van het Utrechtsch Genootschap en zag zich benoemd tot opvolger van zijn vader, die inmiddels overleden was. In 1790 werd hij geroepen, om te Groningen Brugmans op te volgen als hoogleeraar in de wis- en natuurkunde. Ruim 32 jaar was hij met den meesten ijver in die betrekking werkzaam; tot het laatst toe leefde hij voor de wetenschap en overleed den 1sten April 1823. Hij voltooide een werk van zijn vader, getiteld „Verhandeling over de rekenkunsten (1778)'’, — en gaf 2 redevoeringen in liet licht, namelijk: „De vero felicitatis sensu” — en „De artibus ac disciplinis a juventute eommimicandis ad salutem communem adjuvandam optissimis.

Jacob Baart de la Faille, een verdienstelijk Nederlandsch geneeskundige. Hij was een zoon van den voorgaande, werd geboren te Groningen den 25sten Junij 1795 en studeerde in zijne geboortestad, waar hij in 1812 tot doctor in de wis- en natuurkunde en in 1817 tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd. Na zich te Groningen als arts te hebben gevestigd, zag hij er zich in 1832 benoemd tot hoogleeraar in de verloskunde, ziekteleer en geregtelijke geneeskunde, terwijl hij later het voorlaatste vak met de clinische lessen aan het nosocomium verwisselde. Behalve zijne 2 dissertatie’s, verschenen zijne oratie's bij het aanvaarden van zijn ambt en bij de overdragt van het rectoraat (1841) in het licht. Ook werd hij in 1841 versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed den 19den Mei 1857, diep betreurd door zijne talrijke vrienden, die hem achting toedroegen wegens zijne uitgebreide kennis en hem lief hadden wegens zijne echte humaniteit en zijn aangenamen en geestigen omgang.

< >