Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Albrecht Friedrich Eichhorn, een Pruissisch staatsman, geboren te Wertheim den 2den Maart 1779. Hij studeerde te Göttingen, kwam vervolgens in Pruissische staatsdienst, bekleedde verschillende regtsgeleerde betrekkingen, wijdde zich in 1813 met den meesten ijver aan de zaak der volkswapening en voegde zich als vrijwilliger bij het Silézische arméecorps tot aan de verovering van Leipzig. Toen daarna den minister von Stein het bewind werd toevertrouwd over de landen door de Verbondene Mogendheden bemagtigd, opende zich voor hem een nieuwe werkkring. Hij nam deel aan dat bewind, zooals blijkt uit zijn geschrift „Die Centralverwaltung der Verbündeten unter dem Freiherr von Stein (1814)”. Bij het hervatten van den oorlog in 1815 werd hij onder den minister von Altenstein tot dergelijke werkzaamheden geroepen, en hij maakte zich zoowel verdienstelijk door het herkrijgen van de weggevoerde kunstschatten als door de vereffening van vele particuliere vorderingen uit Pruissen, weshalve hij tot geheim legatieraad en in 1817 tot lid van den Staatsraad benoemd werd.
In die dubbele betrekking nam hij deel aan de hervorming van het Pruissische staatsregt, en hij beijverde zich vooral, om handel en verkeer in Duitschland van alle knellende banden te bevrijden. In 1831 werd hij geheim legatieraad in werkelijke dienst en directeur in het ministérie van Buitenlandsche zaken, en in 1840 minister van Eeredienst, Onderwijs enz. Als zoodanig was hij sterk gekant tegen de vrijzinnige rigting op kerkelijk en wetenschappelijk gebied, waardoor de spanning der gemoederen aanmerkelijk toenam. In 1848 moest hij met het geheele ministérie aftreden. Na dien tijd had hij korten tijd zitting in het Parlement te Erfurt, doch hield zich vervolgens van het staatstooneel verwijderd. Hij overleed te Berlijn den 16den Januarij 1856.
Johann Gottfried Eichhorn, een uitstekend Duitsch geleerde. Hij werd geboren den 16den October 1752 te Dörenzimmern in het vorstendom Hohenlohe-Oehringen, studeerde te Göttingen, werd rector te Ohrdruff in het hertogdom Gotha en in 1775 hoogleeraar in de Oostersche talen aan de universiteit te Jena. In 1788 ging hij in die betrekking naar Göttingen, alwaar hij tot doctor in de theologie en tot mededirecteur der Koninklijke Sociëteit van Wetenschappen benoemd werd, den titel van geheim justitie-raad verkreeg, en de 25sten Junij 1827 overleed. Van zijne geschriften noemen wij: „Geschichte des ostindischen Handels vor Mohammed (1775)”, — „Uebersicht des ältesten Denkmale der Arabischen Geschichte (1775)”, — „Allgemeine Bibliothek der biblischen Literatur (1777— 1786, 10 dln)”, — Einleitung in das Alte Testament (1824, 54» uitgave, 5 dln)”, — „Einleitung in das Neue Testament (1824— 1827, 5 dln)”, — „Einleitung in die apokryphischen Schriften des Alten Testaments (1798)”, en een „Commentarius in apocalypsin Joannis (1791, 2 dln)”. Voorts schreef hij: eene „Urgeschichte (1790—1793)”, — „Die hebräischen Propheten (1816—1820, 3 dln)”, — »Allgemeine geschichte der Cultur und Literatur des neuern Europa (1796—1799, 2 dln, onvoltooid gebleven)”, — „Literargeschichte (1799 en 1814, 2 dln)”, — „Geschichte der Literatur von ihren Anfänge bis auf die neuesten Zeiten (1805—1812, 6 dln, onvoltooid gebleven)”,— Uebersicht der Französischen Revolution (1797, 2 dln)”, — alsmede verzamelingen van oirkonden, — eene „Geschichte der drei letzten Jahrhunderte (6 dln, 34e uitgave 1817—1818)”, — „Weltgeschichte (nieuwe uitgave 1818— 1820, 5 dln)” — en „ Urgeschichte des erlauchten Hauses der Welfen (1817)”.
Karl Friedrich Eichhorn, een uitstekend beoefenaar der Duitsche staats- en regtsgeschiedenis. Deze, een zoon van den voorgaande, geboren te Jena den 20sten November 1781, studeerde te Göttingen en vestigde zich aldaar als privaat-docent. Later vertoefde hij te Wetzlar, Regensburg en Weenen, en werd in 1805 gewoon hoogleeraar in de regten te Frankfort en in 1811 aan de universiteit te Berlijn. In 1813 snelde hij te wapen, werd ritmeester en eskadronschef en verwierf het IJzeren Kruis en de Wladimir-Orde. Na zijn terugkeer te Berlijn ging hij voort met zijne lessen, doch aanvaardde in 1817 het hoogleeraarsambt te Göttingen.
Twee jaar later werd hij er tot hofraad benoemd, doch zag zich wegens ziekelijkheid genoodzaakt, zijne betrekking neder te leggen en zich naar een landgoed bij Tübingen te begeven. In 1832 vatte hij het hoogleeraarsambt te Berlijn weder op, werd er tevens bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken geplaatst en zag zich voorts benoemd tot lid der Académie. Na verloop van 2 jaar deed hij afstand van zijn professoraat, doch bekleedde bij voortduring verschillende aanzienlijke staatsambten, en overleed te Keulen den 4den Julij 1854. Hij schreef eene „Deutsche Staatsund Rechtsgeschichte (1808—1823, 4 dln, 5de uitgave 1843—1845)”, — eene „Einleitung in das Deutsche Privatrecht mit Einschlusz der Lehnrechts (1823, 5de uitgave 1845)”, en „Grundsätze der Kirchenrechts der Katholischen und Evangelischen Religionspartei in Deutschland (1831—1833, 2 dln)”. Ook redigeerde hij met Savigny en Göschen, en later met Rudorf het „Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft.”