Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Eed

betekenis & definitie

De eed is eene regtsinstelling, die sinds eeuwen bij alle volken bestaat, waar de beginselen van een Staat zich beginnen te ontwikkelen. Het maatschappelijk verkeer eischt eene zekere mate van eerlijkheid, van goede trouw, van waarheidszin; de Staat berust daarop: bij volkomen gemis daarvan zou geene maatschappij, geen Staat kunnen bestaan. In ieder mensch zijn die neigingen ten goede in meerdere of mindere mate aanwezig; zij behooren tot den mensch, zij maken hem tot een zedelijk wezen. Het is meermalen noodig, dat de Staat tot het instandhouden en in werking brengen zijner instellingen en wetten een beroep doet op dien waarheidszin, dat zedelijk gevoel der menschen; de vormen, waarin, de wijze, waarop dat beroep geschiedt, zijn ontleend aan de godsdienst, die beleden wordt.

De eed is zulk een beroep op het zedelijk gevoel, op den zin voor waarheid. Hjj bestaat in eene plegtige verklaring, waarin hij, die haar attegt, betuigt aan de eischen der waarheid, der zedelijkheid gestand te zullen doen. De vorm, zelfs de beteekenis der verklaring verschilt naar gelang van de godsdienst, die beleden wordt, en van den stand der beschaving, die bereikt is; de grond is overal dezelfde: zij is een beroep op het zedelijk gevoel. Wordt dat beroep te vergeefs gedaan, dat is, voldoet hij, die de verklaring aflegt, niet aan de eischen der waarheid, dan ziet men daarin eene schennis der zedelijkheid, die meestal een ook door den Staat strafbaar gesteld feit oplevert; hij pleegt het misdrijf van meineed. Niet overal evenwel is de meineed strafbaar voor den aardschen regter. De oude wetgeving van Israël zag in den eed een onmiddellijk beroep op God, in den meineed eene beleediging van God, die ook door hem alleen gewroken kan worden; in laterer tijd pas werd er straf op den meineed gesteld. De Egyptenaren en de Scythen stelden de doodstraf op den meineed. Bij de Grieken was het gebruik van den eed zeer beperkt toegelaten: het burgerlijk regt van Athene kende hem echter als bewijsmiddel in burgerlijke zaken.

Het strenge karakter van het Romeinsche volk verklaarde zich vóór het veelvuldig gebruik van den eed; schennis van den eed, voor zeer verraderlijk en laf gehouden, kwam weinig voor; in de latere tijden der Republiek en onder 't Keizerschap, bij verfijning der beschaving en verval der goede zeden, werd de meineed minder zeldzaam, maar toch slechts met civiele gevolgen, niet crimineel gestraft. Valsch zweren bij den Keizer leverde het misdrijf van majesteitschennis (crimen laesae majestatis) op. Ook na de invoering van het Christendom bleef het valsch zweren straffeloos; — ook al, omdat sommige Kerkvaders het gebruik van den eed geheel verwierpen. De leer van Mohammed predikt een zeer karig gebruik van den eed; het gewigt hangt in de eerste plaats af van zijn inhoud, en daarenboven van den tijd en de plaats waarop hij wordt afgelegd. De meineedige moet boete doen door aalmoezen, enz. Onder de Christenen bestaat er geschil van gevoelen over het al of niet geoorloofde van het gebruik van den eed. De Kerkvaders waren het hierover, zooals gezegd is, al oneens; Luther verklaarde de toelating van den eed niet in strijd niet de bijbelleer; de Doopsgezinden en enkele andere gezindten verwerpen den eed. De wetgeving der beschaafde volken, ook de onze, huldigt dat verschil van gevoelen door te bepalen, dat zij, wier godsdienstvoorschriften het zweren verbieden, volstaan kunnen met eene plegtige, onbeëedigde verklaring, die dezelfde kracht heeft als de beëedigde.

De Germanen met hunne strenge beginselen van eerlijkheid, openbaarheid en waarheidszin hechtten zeer groot gewigt aan den eed; zoo groot zelfs, dat zij er, naar onze tegenwoordige inzigten, een te veelvuldig en verkeerd gebruik van maakten. Zoo werd den van misdrijf beschuldigde de eed opgelegd, waarbij hij zijne onschuld aan het hem ten laste gelegde feit moest bezweren; magen, vrienden en buren kon hij in het procés meebrengen, die zijne onschuld of het regtmatige zijner beweringen mede met eede konden bevestigen; eene handelwijze, geheel in strijd met de begrippen van regtspleging van onzen tegenwoordigen tijd. Het gebruik van den eed kwam in den loop der middeleeuwen hoe langer hoe meer in zwang; hij diende bij allerlei gelegenheden tot verschillende doeleinden, voornamelijk ook als bewijsmiddel in het burgerlijk procés. Er vormden zich dienovereenkomstig verschillende soorten van eed, naar gelang van den persoon, aan wien, en de gelegenheid, waarbij hij werd afgelegd. In strafzaken werd het bezweren hunner onschuld aan verdachten en beklaagden opgelegd; getuigen en deskundigen werden beëedigd, opdat hunne mededeelingen geloofwaardigheid in regten konden verkrijgen; de burgers, met de regtspraak belast , de leden der jury, moesten vóór zij zitting namen, met eede de verklaring bekrachtigen, dat zij naar behooren hunne taak zouden waarnemen. Eene uitgebreide regtsleer ontstond over het gebruik van den eed; tal van vragen daaromtrent werden opgeworpen, betwist en behandeld, b. v., hoe dikwijls de leden eener jury den eed moesten afleggen éénmaal voor hunnen geheelen zittingstijd, éénmaal voor iederen dag, dien de zitting duurde, of telkens voor elke nieuwe zaak, die door hen beregt moest worden.

Ook in het staatsregt der onderscheidene volken vinden we herhaalde malen het gebruik van den eed. Het volk zweert trouw aan den Vorst, deze verklaart onder eede, dat hij de regten des volks zal eerbiedigen en hunne belangen behartigen. De eed van den Vorst, dat hjj de constitutie zal handhaven, behoort tot de plegtigheid der inhuldiging. Deze is eene der eerste daden na de aanvaarding der regéring, en tot bevestiging daarvan; het niet afleggen van dien eed is grondwetschennis. Voorbeelden van schennis van dien eed op de constitutie zijn in de geschiedenis lang niet zeldzaam; het slagen der daarmee bedoelde revolutie is meestal de oorzaak, dat de aldus gepleegde meineed niet gestraft wordt.

Als waarborg voor pligtsvervulling dient de eed op de constitutie van het volk, of van hunne vertegenwoordiging; de ambtseed van ambtenaren, de eed van trouw aan het vaandel voor militairen, de eed van voogden, artsen, getuigen, deskundigen, makelaars en personen, die bij enkele gelegenheden met de waarneming van een specialen tak van staatsdienst worden belast. Het is voor niet weinigen nog eene open quaestie van staatsregt, of de militair ook den eed op de constitutie moet afleggen; in Pruissen o.a. werd in 1848 door de regéring beloofd, dat die verpligting bij de grondwetsherziening daarin zou opgenomen worden; de belofte werd echter niet vervuld, vooral ook om de reden, dat de regéring in tijden van spanning minder gereedeljjk de dienst van het leger zou kunnen inroepen, en minder vast op zijne hulp vertrouwen bij de beteugeling van onlusten. Onze Grondwet schrijft dien eed niet voor. De officieren zweren bij ons gehoorzaamheid aan den Koning, trouw aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht. Ons regt erkent dus nog den eed en straft den meineed. De zuiveringseed van beschuldigden is in het strafregt niet meer in zwang, omdat hij geheel in strijd is met onze beginselen van strafregtspleging (zie Bekentenis, Schuld, Straf). De getuigen, die in strafzaken ter teregtzitting, niet die in de instructie, gehoord worden moeten worden beëedigd, zal hun volkomen geloofwaardigheid verleend worden; procès-verbalen van ambtenaren moeten op den ambtseed worden opgemaakt, zullen zij kracht hebben als volledig bewijsmiddel. Ook in het burgerlijk regt en in het burgerlijk procèsregt komt de eed dikwijls voor als plegtige bevestiging eener verklaring of handeling; zooals de eed voor getuigen, deskundigen, voogden, boedelbeheerders, bij scheepsverklaringen en het opmaken van een inventaris door hen, die in ’t bezit van den boedel zijn.

In ’t burgerlijkregt behoort de eed ook onder de bewijsmiddelen (zie Ben-ijs). Dit is de geregtelijke eed door eene der partijen in 't geding afgelegd tot plegtige bevestiging harer bewering omtrent eenig feit. Hij is van tweeërlei aard: de beslissende, decisoire eed, die door de eene partij aan de andere wordt opgedragen, en de aanvallings of suppletoirs eed, die door den regter aan eene der partijen wordt opgelegd. De bepalingen omtrent beide rusten op de vooronderstelling, dat hij, van wien een eed wordt verlangd, door zijn godsdienstig gevoel belet zal worden met eede te bevestigen, wat niet met de waarheid in overeenstemming is, en geene zwarigheid kan maken, om te bevestigen wat waar is. De regter legt bij vonnis elken eed op, die voor hem, in 't bijzijn der tegenpartij, of althans nadat deze behoorlijk geroepen is, in persoon — bij uitzondering door een gevolmagtigde — wordt afgelegd. De beslissende eed kan door hem, op wien de bewijslast rust, omtrent elk feit, in eiken stand van ’t geding aan de tegenpartij worden opgedragen, — ook tot tegenbewijs van het aan de andere zijde bewezene. Uitgesloten is hij alleen omtrent feiten, waarvoor de bekentenis geen bewijs zon opleveren, of waarover partijen geene dading zouden mogen aangaan. Het feit moet hem, dien de eed wordt opgedragen, persoonlijk aangaan, dat is, hij moet daaromtrent eene bepaalde verklaring kunnen afleggen; het moet op de beslissing van het procés van invloed kunnen zijn, en de tegenpartij moet er zich op beroepen hebben.

De partij kan den eed aannemen, weigeren of terugwijzen, dat is, opdragen aan de tegenpartij om het feit in tegenovergestelden zin te bezweren. Het feit, dat beëedigd is, wordt als bewezen, als waar, aangenomen: de onwaarheid van het bezworen feit mag zelfs niet bewezen worden. De suppletoire eed wordt door den regter aan eene der partijen opgedragen, onafhankelijk van den wil en de medewerking der tegenpartij, en wél tot aanvulling van het bewijs omtrent eenig feit, dat niet geheel onbewezen, doch nog niet volledig bewezen is, of tot bepaling van een zeker bedrag, dat toegewezen moet worden , en welks hoegrootheid op geene andere wijze kan vastgesteld worden. De regter heeft hier ruime magt, om de omstandigheden en personen in aanmerking te nemen. Tegenbewijs tegen dezen eed is toegeiaten. Zooals boven vermeld is, komt ook in ons staatsregt het gebruik van den eed meermalen voor. De Koning en de Staten-Generaal zweren trouw aan de Grondwet en de andere wetten: ambtenaren en militairen trouw aan den Koning en aan de wetten.

Vermelding verdient nog de zoogenaamde zuiveringseed, afgelegd door de leden der volks-, provinciale- en gemeente-vertegenwoordiging, waarbij zij verklaren, dat zij noch regtstreeks, noch middellijk giften, beloften gegeven hebben of zullen geven, om tot hunne functie te geraken.

’t Gebruik van den eed schijnt vooralsnog niet gemist te kunnen worden: toch is het zeer aan te bevelen, om er zoo spaarzaam mogelijk mede te zijn, omdat het veelvuldig zweren — zooals nog heden ten dage bij ons geschiedt — de kracht van en den eerbied voor den eed zeer verzwakt. De Staat lette hier op geloofsverschil, in zooverre, dat hij aan ieder burger de keuze late in den vorm en de formule van den eed. De thans bij ons als officiëel aangenomen formule „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig” munt niet uit door duidelijkheid. Zie Meineed.

Wij hebben reeds gezegd, dat o.a. de Doopsgezinden den eed verwerpen. Dit geschiedt door hen op de navolgende gronden: In de eerste plaats wijzen zij er op, dat Jezus het afleggen van den eed uitdrukkelijk verboden heeft en een zijner discipelen — Jacobus — desgelijks, — voorts vinden zij het onredelijk, te eischen, dat een Christen, die naar het voorbeeld van zijn grooten Meester gehouden is, altijd de waarheid te spreken, ook nog plegtig betuigen moet, dat hij zulks doen zal, terwijl de eed van dengene, die in staat is om onwaarheid te spreken, volstrekt geen vertrouwen verdient, — en eindelijk zijn zij van meening, dat het gebruikelijk formulier van den eed, waarin helpe de beteekenis heeft van straffe, in strijd is met het denkbeeld van God, dien zij zich niet voorstellen als een straffenden regter, maar als een liefderijken vader. Voorzeker zal niemand ontkennen, dat eene algemeene afschaffing van den eed een getuigenis zou zijn van eene sterk vermeerderde waarheidsliefde en alzoo van eene aanmerkelijke verhooging van het peil der zedeljjke beschaving.