Ecuador, het Spaansche woord voor aequator (evenaar), is eene der 3 republieken van Zuid-Amerika, welke te voren gezamenlijk de republiek Columbia vormden. Zij strekt zich van den evenaar ongeveer 2° noordwaarts en 6° zuidwaarts uit, ligt tusschen 69c en 81°20" W. L. van Greenwich, en grenst ten westen aan de Zuidzee, ten noorden aan Nieuw-Granada, ten zuiden aan Peru, ten oosten aan deze beide Staten en aan Brazilië, en telt op eene oppervlakte van 10300 □ geogr. mijlen (zonder het gebied van Mainas ten zuiden van de Amazonen-rivier en zonder de Galopagoseilanden, te zamen bijna 139 □ geogr. mijlen) ruim 1040000 inwoners, waarbij zich 600000 Blanken van Europésche afkomst en slechts weinig Negers en Kleurlingen bevinden. Hoewel de kustlijn er eene lengte heeft van 191 geogr. mijl, trekt het land daarvan een gering voordeel, omdat er zich weinig baaijen en havens bevinden, en geene groote rivieren er het binnenland in gemeenschap brengen met de zee. De gesteldheid van den bodem is er daarentegen zeer verschillend.
Het oostelijk gedeelte des lands behoort tot de lage, boschrijke, mildbesproeide vlakte der Amazonenrivier, en het westelijk gedeelte is over eene uitgebreidheid van 3000 □ geogr. mijlen bij uitnemendheid eene bergstreek, tot de Cordillera’s behoorende. Hier vormt deze reuzenketen den grooten bergknoop van Loxa met eene gemiddelde hoogte van 2000 en met toppen van meer dan 3000 Ned. el. Hier verdeelt zich het gebergte in 2 noordwaarts loopende, evenwijdige ketens, die zich later in den bergknoop van Los Pastos (3000 Ned. el hoog) in Nieuw-Granada weder vereenigen. Die beide ketens z{jn ongeveer 80 geogr. mijl lang, van vulkanischen aard, woest en dor en van talrijke kloven, maar van weinig bergpassen doorsneden, met zeer steile buitenwanden en een groot lengtedal insluitend. Dit laatste, ruim 60 geogr. mijl lang, wordt door den bergknoop van Assuay, een trachietplateau met een bergpas ter hoogte van bijna 5000 Ned. el, en door den Cerro de Tiupullo (3000 Ned. el hoog) in 3 hoogtedalen verdeeld, namelijk dat van Cuença, dat van Riobamba en dat van Quito, welk laatste de evenzoo genoemde hoofdstad der Republiek draagt.
Men heeft er een groot aantal sneeuwtoppen (Nevadas), benevens reusachtige vulkanen, zooals de dubbele reeks der vuurspuwende bergen van Quito. Op de oostelijke keten verheffen zich (zonder den daarvan verwijderden Sangai (ruim 5000 Ned. el) te rekenen), de Tunguragua (5000 Ned. el), de Llanganate (5500 Ned. el), de Cotopaxi (5500 Ned. el), de Quilindana (4500 Ned. cl), de Sincholagua (5000 Ned. el), de Antisana (bijna 6000 Ned. el), de Sara Urcu (5000 Ned. el), de Imbabura (4500 Ned. el) en de Cayambe (6000 Ned. cl), — en op de westelijke de Chimborasso (6500 Ned. el), een ontzettend trachietgevaarte), de Carahuiarasso (ruim 4500 Ned. el), de Ilinissa (ruim 5000 Ned. el), de Corazon (4500 Ned. el), de Atacaso (bijna 5000 Ned. el), de Pichincha (bijna even hoog als de voorgaande), de Casalagua (5000 Ned. el), de Cotocachi (nagenoeg even zoo hoog), de steile Yana-Urcu (4500 Ned. el), en de Chiles (iets hooger dan de pasgenoemde). Dikwijls woeden er aardbevingen, die er den bodem schokken en vreeselijke verwoestingen veroorzaken, zooals die van Riobamba (4 Februarij 1797) en die van Quito (22 Maart 1859). Verschillende nuttige delfstoffen komen er voor, maar niet in grooten overvloed.
Uit een hydrografisch oogpunt behoort Ecuador grootendeels tot het gebied van den Atlantischen Oceaan, bepaaldelijk tot dat van de Amazonen-rivier. Naar deze spoeden zich vele aanzienlijke en bevaarbare rivieren, zooals de Chinchipe, de Santiago, de Pastassa (met een prachtigen waterval), de Tigre, en de Napo (de grootste des lands, 165 geogr. mijl lang en over 130 geogr. mijl bevaarbaar). Van minder belang en slechts gedeeltelijk bevaarbaar zijn de kustrivieren in het westen, zooals de Mira, de Esmeraldas, de Guayaquil en de Santiago. Ook vindt men er — vooral in het oostelijk gedeelte — een groot aantal meren.
Het klimaat is er wegens de verschillende aardrijkskundige breedte en bodemhoogte des lands zeer verschillend. De vlakten ten oosten der Andesketen, grootendeels met maagdelijke wouden, rivieren, meren en moerassen bedekt, zijn zeer vochtig en warm, vooral het dal der Amazonen-rivier aan den voet van den bergknoop van Loxa, waar ter hoogte van bijna 300 Ned. el boven de oppervlakte der zee eene gemiddelde temperatuur heerscht van 29° C. Eene dergelijke luchtgesteldheid vinden wij op de moerassige kustvlakten, waar vaak geweldige donderbuijen eene massa regenwater brengen. Van daar af wordt de temporatuur bij de rijzing des bodems allengs lager, totdat zij zelfs boven de sneeuwlijn, aldaar nabij den evenaar op bijna 5000 Ned. el gelegen, beneden het nulpunt daalt. De woeste paramo's of mesa's (hoogvlakten) op de Cordilleras onderscheiden zich door een guur klimaat, terwijl de hoogvlakten tusschen de beide Cordilleras eene gemiddelde temperatuur hebben van ongeveer 15° C.—althans te Quito. Om die reden is op deze laatste hoogvlakten de bevolking van Ecuador grootendeels gevestigd; trouwens zij vormen met hare bergen en dalen, rivieren en meren, bouwlanden en aanzienlijke steden een eigenaardig gebied der beschaving, zooals men elders onder den evenaar vruchteloos zoekt. Ook aanschouwt men er nog vele gedenkteekenen uit den tijd der Incas, namelijk bouwvallen van prachtige tempels, paleizen, baden en begraafplaatsen, alsmede van bruggen, wegen, waterleidingen, karavausera's, kasteden enz.
Voorts onderscheidt zich de plantengroei der hoogvlakten aanmerkelijk van dien der lager gelegene gewesten. Terwijl men in deze laatste oorspronkelijke wouden aantreft met palmen, pisangboomen, cycadeën, en talrijke nuttige en fraaije houtsoorten, zijn de hoogvlakten van boomen nagenoeg verstoken. In de streek der Woeste paramos (tusschen 3500 en 4500 Ned. el hoog) groepen slechts grassen en heesters, zoodat de bodem er alleen geschikt is voor de veeteelt. Intusschen zijn aan de oostzijde der Cordilleras de hellingen tot eene aanmerkelijke hoogte met een rijken plantengroei bedekt. Tot de merkwaardigste gewassen behoort er de kina-boom; de edelste soort groeit er aan de oostelijke helling van den bergknoop van Loxa en aan de westelijke helling van den Chimborasso. Voor 't overige komt er de flora met die van Peru en Nieuw-Granada overeen.
De Blanken zijn in Ecuador de aanzienlijkste grondbezitters, ambtenaren, groothandelaars enz. De maatschappelijk ontwikkelde Indianen vormen er de arbeidende klasse; zij spreken de Quichua-taal en bezaten er vóór den tijd, waarop zij zich aan de Incas van Peru moesten onderwerpen, een wel-ingerigten Staat; de gedeeltelijk nog onafhankelijke Cayapos en Colorados ten westen der Cordillera van Quito zijn met hen vermaagschapt. Daarenboven heeft men er nog 6 verschillende Indiaansche stammen ten oosten der Andes-keten, die met den naam van „Wilden” worden bestempeld. Hunne woud- en waterrijke vlakten, weleer het tooneel der werkzaamheid van zendelingen uit de orde der Jezuïeten, bezaten in dien tijd talrijke en bloeijende volkplantingen, wier bewoners echter na den afval van Ecuador van Spanje en na het verdrijven dier geestelijken tot den vroegeren toestand van woestheid en afgoderij zijn teruggekeerd.
De voortbrengselen van den landbouw dienen er hoofdzakelijk om in eigen behoefte te voorzien. Men teelt er de belangrijkste voedselgewassen der verzengde en der gematigde luchtstreek, — laatstbedoelde op de hoogvlakte, waar aardappels, quinoa, tarwe, garst, Europésche peulvruchten en ooftboomen neer goed groeijen. Belangrijk is er de uitvoer van kina-bast, in 1860 tot eene waarde van ongeveer ¼ millioen dollars, — voorts van cacao, caoetsjoek, kapok en stroohoeden. De haven van Guayaquil (zie aldaar) werd in het jaar 1869 door 125 schepen bezocht (72 Engelsche, 18 Duitsche, 10 Fransche, 6 Italiaansche, één uit Spanje, en de overige uit Amerika); deze haven is verreweg de voornaamste, — die van Manta en Esmeraldas zijn tot nu toe van ondergeschikt belang, de waarde van den uitvoer uit Groot-Brittan.je derwaarts bedroeg in 1871 bijna 810000 gulden Nederlandsch. Binnen 's lands ontbreekt het aan goede wegen en verdere middelen van verkeer. Zelfs de Koningsweg, uit Nieuw-Granada over de hoogvlakte heen naar Peru leidende, en de verbindingsweg tusschen Quito en Guayaquil bevinden zich hier en daar in een ellendigen toestand.
Kerkelijk is Ecuador verdeeld in het aartsbisdom Quito en de bisdommen Cuença en Guayaquil. Men heeft er 36 monniken- en 11 nonnenkloosters, en de R. Katholieke godsdienst is er die van den Staat, terwijl men er zeer verdraagzaam is jegens andersdenkenden. In het hooger onderwijs is er voorzien door de universiteit te Quito en 11 collegias of hoogescholen, doch met het lager onderwijs is het er allertreurigst gesteld; de Indiaansche bevolking is er nagenoeg geheel van verstoken.
Ecuador bezit eene democratisch-republikeinsche grondwet, in 1845 vastgesteld, doch in 1852 door de Nationale Vergadering en in 1853 door de Wetgevende Magt gewijzigd. Het uitvoerend gezag is in handen van den president of, bij afwezigheid van dezen, van den vice-president. De betrekking van dezen laatste wordt volgens de wet van 1869 bekleed door den minister van Binnenlandsche Zaken. De wetgevende magt berust bij het Congrès, bestaande uit een Senaat met 18 en een Huis van Afgevaardigden met 30 leden. Het vergadert jaarlijks den 15den September zonder oproeping. De geldmiddelen van den Staat verkeeren geenszins in een wèlgeordenden en bloeijenden toestand; zoowel de binnenlandsche als de buitenlandsche staatsschuld is nog al aanzienljjk (omstreeks 31½ millioen gulden Nederlandsch). Het leger telde er in 1865 ruim 3000 man (volgens anderen slechts 1500 met een verbazend aantal officieren), — voorts eene aanmerkelijke schutterij.
Het gebied der hedendaagsche republiek Ecuador werd oorspronkelijk bewoond door den stam der Quitu’s, die zich in de 10de eeuw onderwierpen aan Caran-Sjyri, den koning van het van de overzijde der zee afkomstige en aan de kust gevestigde volk der Cara’s. Het koningrijk Cara of Quitu met de hoofdstad Quito bestond omstreeks 900 jaar onder de dynastie van gemelden Vorst, doch in 1487 werd het land veroverd door den inca Huayna-Capac, die het met Peru vereenigde en Quito tot zijne hoofdstad ver hief. Na zijn dood in 1525 werd het door zijn zoon Atahualpa als een onafhankelijk rijk bestuurd, terwijl deze Koning tevens zijn ouderen broeder Huascar, koning van Peru, overwon en zijne verovering zelfs tot Cuzco uitstrekte. Zijn rijk bestond slechts kort. Het was door den burgeroorlog uitgeput, en werd in 1532 een gemakkelijke prooi van den Spanjaard Francisco Pizarro. In 1548 stichtte Karel V de presidencia Quito, die tot in 1710 een afzonderlijk gedeelte van het onderkoningrijk Peru uitmaakte en daarna bij dat van Santa Fé de Bogota (Nieuw-Granada) gevoegd werd, totdat het land zijne zelfstandigheid verkreeg.
De omwenteling nam een aanvang in Nieuw-Granada. Reeds hadden er oproerige bewegingen plaats gevonden in 1809 en 1812, doch deze werden weldra beteugeld, en eerst de opstand, die in 1820 te Guayaquil uitbarstte, bereikte onder de leiding van Bolivar (zie aldaar) het verlangde doel. De beslissende overwinning der generaals Santa Cruz en Sucre op de Andes van Pichincha noodzaakte de Spanjaarden den 22sten Mei 1822 tot eene capitulatie, die den 24sten door den laatsten president van Quito, don Melchior de Aymeric, bekrachtigd werd en de opstandelingen in het bezit stelde der geheele presidencia. Deze vereenigde zich met de pas verrezen republieken Nieuw-Granada en Venezuéla en werd als Departemiento del Ecuador door de constitutie van Cucuta (Augustus 1821) bij de Centrale Republiek Columbia gevoegd. Als bestanddeel van deze had Ecuador veel te lijden van den burgeroorlog, en op het voorbeeld van Venezuéla stelde het in Mei 1830 op het congrès te Riobamba eene grondwet vast, waarbij Ecuador eene onafhankelijke republiek werd verklaard, terwijl men generaal Juan José de Flores, den trouwen wapenbroeder van Bolivar, tot president benoemde.
De geschiedenis der nieuwe Republiek behelst eene reeks van omwentelingen en tegen-omwentelingen, alsmede van oorlogen met de naburige staten, inzonderheid met Peru. De hoofdrol werd daarin vervuld door Flores, die als president of als opperbevelhebber van het leger zich wist staande te houden tot in 1845, maar zeer weinig rust genoot. In 1834 verhief zich een opstand onder de leiding van Vicente Boeajuérte, en Flores leed bij Guayaquil de nederlaag; doch later streed hij voorspoedig en nam zijn tegenstander bjj Quito gevangen. Eerst in Mei 1835 was de rust hersteld; eene Constituérende Vergadering, in dat jaar door Flores geopend, schonk aan den nieuwen Staat eene betere grondwet, (welke door het Congrés van 1838 slechts weinig gewijzigd werd), waarbij men een voorzitter aan het hoofd der uitvoerende magt plaatste en de wetgevende magt opdroeg aan de 2 Kamers. Rocafuérte zag zich tot president gekozen, en onder zijne verstandige leiding genoten de inwoners eene zegenrijke kalmte, die in 1837 door den oorlog tusschen Chili en Peru wèl bedreigd, maar niet verstoord werd. Na Rocafuérte werd in 1839 Flores met de voorzitterswaardigheid bekleed; deze hernieuwde zijne eischen jegens Peru, weshalve deze Staat zich gereed maakte tot den strijd. De zaak werd echter in der minne bijgelegd. Door een besluit van den Senaat en van het Congrès te Quito werden Spaansche koopvaardijschepen in de havens der Republiek toegelaten, waarna Spanje (18 Februarij 1840) een dergelijk voorregt toestond aan de Republiek.
Eindelijk kwam in November 1841 een verdrag van vrede en vriendschap tot stand tusschen Ecuador en Spanje, waarna maatregelen tot bevordering van den handel werden genomen. De herziene constitutie van 31 Maart 1843 handhaafde den vertegenwoordigenden regéringsvorm. Inmiddels was Flores een paar maanden vroeger voor de derde maal tot president benoemd, doch daar hij, als het hoofd der behoudende partij, het regéringsgezag wilde uitbreiden en bevestigen, kwamen de liberalen tegen hem in verzet. Tengevolge eener omwenteling, te Guayaquil uitgebarsten en door Rocafuérte geleid, zag Mores, na zijne nederlaag in den burgeroorlog, zich genoodzaakt, een verdrag te teekenen, volgens hetwelk hij met den titel van generaal en chef en met eene som van 20000 peso’s het land verliet. Intusschen werd niet Rocafuérte, maar een kleurling, Vicente Roca, tot president gekozen, en eerstgenoemde overleed van ergernis te Lima in 1847. — In Mei 1844 was de oorlog met Nieuw-Granada uitgebarsten, die echter wegens gebrek aan geld en soldaten weldra met den vrede van Santa Rosa de Carchi een einde nam. Een opstand in Guayaquil (1846) ten behoeve van Mores werd gedempt, en de poging van dezen, om met geweld van wapenen terug te keeren, door Engeland en Frankrijk verijdeld, zoodat de voorzitter Roca bij de opening van het Congrès in 1847 mededeeling kon doen van binnenlandsche rust, van eene vriendschappelijke betrekking met de Staten van Europa en Noord-Amerika, van het sluiten van eene overeenkomst met Engeland tot wering van den slavenhandel, en van een handelsverdrag met België. Intusschen waren te Guayaquil de volksbewegingen zoo dreigend geworden, dat de vreemdelingen er zich niet langer veilig rekenden, en een Britsch oorlogschip er het anker liet vallen, om de Engelschen in bescherming te nemen. Ook in Nieuw-Granada, waar hij met den president Mosquéra in 1848 het plan beraamde, om de voormalige Staten van Columbia tot eene monarchie te vereenigen, bereikte Mores zijn doel niet; door den invloed van Peru en Bolivia zag Mosquéra zich genoodzaakt, aan zijne bemoeijingen ten behoeve van Mores een einde te maken.
De tijd van het voorzitterschap van Roca eindigde in 1849, doch daar de beide partijen van het Congrès niet tot eenheid waren te brengen, verbleef het uitvoerend gezag voorloopig in de handen van den vice-president Ascasubi, terwijl de onrust voortduurde totdat het Congrès in het laatst van 1859 den candidaat der clericale partij, Diégo Noboa, tot voorzitter der Republiek benoemde. Hij riep de Jezuïeten terug en bereidde aan de Conservatieven, die uit Nieuw-Granada de wijk namen, eene gastvrije ontvangst. Nieuw-Granada verklaarde hem deswege den oorlog, en toen hij zijne troepen naar de grenzen zond onder bevel van generaal José Maria Urbina, gebruikte deze zijne magt, om den president te doen vallen. Laatstgenoemde werd door eene Junta te Guayaquil afgezet, — daarna gevangen genomen en verbannen, terwiji Urbina zich als voorzitter en dictator aan het hoofd plaatste van den Staat en zijn zetel te Guayaquil vestigde. Van dien tijd af tot in 1860 heerschte er de Ultra-democratische partij, en Mores zocht zich daarbij de verbittering der Conservatieven ten nutte te maken. In het geheim maakte hij in Centraal-Amerika en Peru toebereidselen tot den oorlog, onder voorwendsel, dat hij Noboa in het regtmatig hem toekomend gezag wilde herstellen, en verscheen den 14den Maart 1862 met een eskader voor Guayaquil, doch zag zich door het verraad zijner onderhoorigen gedrongen, om naar Peru te vlugten. De geheele aanslag diende alzoo slechts, om het gezag van Urbina te bevestigen en de vermetelheid der Democraten aan te vuren. Op Urbina volgde in 1856 als voorzitter generaal Francisco Robles, en in hetzelfde jaar werd er het Fransch tientallig stelsel van munt, maat en gewigt ingevoerd.
In 1857 sloot Ecuador een verbond met Peru en Chili, om elkander veiligheid te verschaffen tegen vrijbuiters, doch de inwendige verdeelheden en de oorlogen met de naburige Staten bleven aanhouden. Een conflict met Peru gaf aanleiding tot eene blokkade der havens van Ecuador in 1858. Generaal Guillermo Franco, met de verdediging van Guayaquil belast, sloot den 1sten April 1859 met den bevelhebber van het Peruviaansch eskader een verdrag, waardoor de blokkade opgeheven werd, doch de president Robles weigerde het te bekrachtigen, legde zijne betrekking neder en begaf zich naar Chili. De Ultra-democraten droegen hierna het bewind op aan generaal Franco, terwijl de Conservatieven in het district Quito een voorloopig bestuur benoemden onder het voorzitterschap van Gabriël Garcia Moreno, hoogleeraar in de scheikunde. Ook van dezen tweespalt zocht de grijze, maar nog steeds onvermoeide Flores gebruik te maken. Op uitnoodiging der Conservatieven snelde hij naar Ecuador, versloeg in Augustus 1860 generaal Franco bij Babahoyo en trok zegepralend binnen de muren van Guayaquil. Nu was de Conservatieve partij in bezit van de beide hoofdplaatsen des lands, — verkiezingen werden er uitgeschreven voor eene Nationale Conventie, die in het begin van 1861 bijeenkwam, en Moreno werd eenstemmig tot voorzitter gekozen, terwijl Mores de belangrijke betrekking verkreeg van gouverneur van Guayaquil. Een tijdperk van rust brak aan, en de oneenigheden met de naburige Republieken werden uit den weg geruimd.
De nieuwe president, die zich zoowel door geleerdheid als door degelijkheid van karakter onderscheidt en het algemeen vertrouwen bezit, verbeterde de wegen en havens en bevorderde de kolonisatie uit Europa. Een oorlog, in 1861 met Nieuw Granada gevoerd, viel niet gunstig uit voor Ecuador, maar werd weldra door den vrede vervangen, terwijl een tweede oorlog in 1863 desgelijks met een verdrag eindigde. In 1865 legde Moreno zijne waardigheid neder, nadat hij een of- en defensief verbond met Chili had voorgedragen , dat echter onder zijn opvolger Geronirno Carrion door het Congrès verworpen werd. Eerst den 30sten Januarij 1866 trad Ecuador toe tot het verbond van Chili en Peru tegen Spanje. Nadat Carrion wegens verwikkelingen met het Congrès in 1867 zijne betrekking had nedergelegd, werd hij in den aanvang van 1868 opgevolgd door Xavier Espinosa. In Augustus van dat jaar ontstond in Ecuador eene geweldige aardbeving, die vooral in de districten Otavalo, Ibarra en Cotocachi der provincie Imbabura groote verwoestingen aanrigtte en aan 3000 menschen het leven kostte. Den 16den Januarij 1869 werd de regéring ten val gebragt door eene omwenteling, welke in de hoofdstad Quito uitbarstte onder de leiding van den voormaligen president Moreno, die zich als dictator aan het hoofd van den Staat plaatste. Nadat hij een opstand te Guayaquil beteugeld had, riep hij eene Nationale Conventie bijeen, die Carvajal tot voorzitter koos, en bij de regelmatige presidentskeuze van 1870 kwam Moreno weder aan het hoofd van den Staat.