Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Duivel

betekenis & definitie

Duivel, een naam, afkomstig van het Grieksche woord Ji.dfiol.oq (lasteraar) en gelijkbeteekenend met het aan het Hebreeuwsch ontleende woord Satan (vijand, wederpartijder), wordt in het Oude en Nieuwe Testament, alsmede in de Christelijke godgeleerdheid gebruikt, om een boozen geest aan te duiden, die, aan het hoofd van een aantal andere booze geesten, zich onvermoeid inspant, om zich tegen God en het koningrijk Gods te zetten.

Oorspronkelijk is de leer van den Duivel vreemd aan de Mozaïsche godsdienst, welke Jahve (Jehova) huldigde als de bron en oorsprong van alles, die het goede gaf uit den rijkdom zijner barmhartigheid en het kwade uit den schat van zijn toorn. Intusschen werden de afgoden der Heidenen door de Israëlieten als booze geesten beschouwd, terwijl in het Oude Testament Satan het eerst voorkomt in de inleiding tot het dichterlijke boek Job, hoewel hij hier voorgesteld wordt als een dienaar der Godheid, die er vermaak in schept, de vroomheid der menschen op de proef te stellen.

Voorts vindt men in het Oude Testament hier en daar melding gemaakt van booze geesten, die de stervelingen aanspoorden tot booze daden. Opmerkelijk is het, dat men in de Apocryphe boeken des Ouden Verbonds nagenoeg geen gewag vindt gemaakt van een Duivel, — en bij Philo en Josephus evenmin, zoodat het algemeen verspreid gevoelen, dat de latere Satan der Israëlieten ontleend werd aan den Ahriman der Perzen, niet op een degelijken grondslag schijnt te rusten. Dikwijls echter wordt in die geschriften melding gemaakt van booze geesten van ondergeschikten rang, die woeste plaatsen bewonen en somtijds in de menschen varen.

Eerst in de dagen van Jezus werd het denkbeeld van een opperste der booze geesten door den invloed der Farizeeërs ontwikkeld. Zij plaatsten hem tegenover den Messias en beschouwden hem als de oorzaak van alle kwaad. Vooral echter breidde het geloof aan een Duivel zich uit onder de volgelingen van Christus die het overwinnen van den Duivel als de grootsche taak van hunnen Meester beschouwden. Juist de tegenstelling tusschen Christus, en den Satan, tusschen het rijk des lichts en dat der duisternis, leidde tot een dualismus, hetwelk wij vooral in het Evangelie van Johannes opmerken.

Ook heeft Jezus zich in zijne Evangelieverkondiging geenszins verzet tegen het algemeene volksgeloof, dat het bestaan van een Duivel erkende. In de Openbaring van Johannes wordt de Satan voorgesteld als de beheerscher van het goddelooze Romeinsche rijk, — als de Antichrist, die één schijnt te wezen met den wreeden Nero. Ja, Satan is de groote draak, de oude slang, welke reeds Eva verleid heeft, — de overste der duisternis, die, in den hemel door den aartsengel Michaël overwonnen, de geloovigen op aarde vervolgt en teistert, maar door Christus overweldigd en gedurende duizend jaren gekluisterd zal worden, waarna hij nogmaals zijne vrijheid herkrijgt, maar eindelijk voor goed in den zwavelpoel geworpen wordt.

In dezen vorm vertoonde zich het geloof aan een Duivel in de eerste 6 eeuwen der Christelijke kerk; inzonderheid werd al het Heidensche — Heidensche eeredienst, wetenschap, kunst, vermaken enz. — aan den Duivel toegeschreven. De Duivel openbaarde voorts zijne vijandige gezindheid jegens de Kerk van Christus door vervolgingen, ketterijen, aansporing tot afvalligheid, ziekte, hongersnood enz. Het denkbeeld van een rijk der duisternis was oorzaak, dat men aan den Duivel eene zwarte kleur toekende, terwijl men allengs de onderwereld der Ouden herschiep in eene hel, door den Duivel en zijne booze geesten bevolkt, die er de goddeloozen op de vreeselijkste wijze martelden. Daarvan onderscheidde men sedert de 6de eeuw het vagevuur en de verblijfplaats der ongedoopte kinderen.

Reeds vroeg koesterde men het gevoelen, in de latere geschriften van het Nieuwe Testament te vinden, dat de Duivel en zijne ondergeschikte booze geesten oorspronkelijk goede engelen waren, die later door nijd, hoogmoed of verkeerde begeerlijkheden afvallig werden van God. De Gnostieken en de Manichaeërs beschouwden den Duivel als het oorspronkelijk booze, uit de eeuwige stof gesproten en met nagenoeg gelijke magt tegenover de Godheid gesteld.

Die voorstelling werd echter door de Christelijke Kerk, die de oppermagt van God handhaafde, onvoorwaardelijk verworpen, — alsmede de meening van Orígenes, dat ook de Duivel ten laatste tot bekeering zou komen. Augustinus ontwikkelde de leer, dat de menschen geschapen waren, om de plaatsen in te nemen, die de Duivel en zijne booze geesten zich hadden onwaardig gemaakt. Vooral echter vertoefde die Kerkvader gaarne bij den strijd tusschen Christus en den Duivel.

De verlossing der menschen werd aanvankelijk eene zegepraal van Christus over den Duivel, — zijn kruisdood een aan den Duivel betaald losgeld genoemd. Voorts vermelden die oude Christelijke schrijvers, hoe de Duivel door de menschelijke gedaante van Christus bedrogen werd, zoodat hij de godheid in hem niet herkende, en geenszins betwijfelde, dat hij den Heiland aan zijne magt zou onderwerpen, terwijl hij niettemin gedwongen werd, hiervan af te zien. Men oordeelde, dat niet alleen de Heidenen, maar ook ongedoopte kinderen aan de magt des Duivels onderworpen waren, en men streed daartegen door uitdrijving des Duivels (zie Exorcismus).

Nog grooter uitbreiding ontving het geloof aan een Duivel en aan booze geesten bij de Germanen. Daarin toch herschiepen zij hunne voormalige Heidensche goden en godinnen. De naam van den Duivel luidde in het Gothisch diabulus en diabaulus, — in het Oud-Saksisch diubhul, diubhal en diobol, en in het oudHoogduitsch diuval, tieval en tiubil, terwijl de naam Satan in den tijd van Luther weder in zwang kwam.

De woonplaats van den Duivel was de hel, doch hij verkeerde in allerlei gedaanten onder de menschen. In menschelijken vorm was hij gewoonlijk lam en onderscheidde zich door een grijs, groen of vooral rood gewaad, door paardenhoeven of bokspooten, door een staart en door horens.

Veelal vertoonde hij zich in den vorm van dieren, en de oud-Germaansche Christenen spraken niet alleen van een Duivel, maar ook van zijne Moeder (Moer), ja, meer en meer begon de meening te heerschen, dat men zijne ziel door middel van een met bloed onderteekend handschrift aan den Duivel verkoopen kon, en dat toovenaars en vooral tooverkollen den Duivel als hun meester huldigden en met hem allerlei verfoeijelijke daden bedreven. Niettemin bleef de Kerk beweren, dat de Duivel geen Christen tot het kwaad kon noodzaken, daar hij zelf tot eene eeuwige verdoemenis veroordeeld was, en dat men zich — vooral door den zegenrijken invloed der maagd Maria — aan de magt van den Duivel kon onttrekken.

Te midden van dat volksgeloof en van die kerkelijke voorstellingen leefde Luther. Vreeselijk was de strijd, dien hij voeren moest in zijn eigen hart. Hij verwierp het vagevuur, de genademiddelen der Kerk, de voorbidding van de Heiligen en van Maria en alles wat hij in strijd achtte met de uitspraken des Bijbels. Toch zag hij overal en op velerlei wijze tegenstand tegen het Koningrijk Gods en al die tegenstand vereenigde zich in zijne vurige verbeelding tot één reusachtig monster — den Duivel, zoodat door hem het dualismus in de Christelijke Kerk zich sterker openbaarde dan ooit.

Wél werd, naar zijn gevoelen, de Duivel met Gods hulp overwonnen, even als Christus hem overwonnen had, maar hij bezat niettemin eene groote en hoogst gevaarlijke magt. Volgens Luther regeert buiten Christus de Duivel en bederft het werk van God in den mensch. Was voor Johannes keizer Nero de antichrist, — voor Luther was zulks de Paus.

Het geloof aan een Duivel, van ouds diep in het volk doorgedrongen, bleef alzoo door de Hervormers gehandhaafd. De eerste, die hem bestreed, was de groote wijsgeer Spinoza, en deze werd uit zijne gemeente gebannen. Een tweeden aanval op den vorst der duisternis waagde Balthasar Bekker, vooral om het ongerijmde der heksenprocèssen aan te wijzen, doch hij verloor zijne betrekking als predikant.

Later kwamen Christian Thomasius (1702) en Semler (1760), beide te Halle, tegen den Duivel in verzet, terwijl tevens de natuurkunde en wijsbegeerte der 18de eeuw zamenspanden, om zijn alouden troon te ondermijnen. Schleiermacher toonde aan, dat het geloof aan een Duivel eiken zedelijken grondslag miste en beschouwde hem als eene dichterlijke voorstelling van zedelijke denkbeelden, als eene verpersoonlijking van de noodlottige magt der verdorvenheid en zonde.

Inmiddels heeft de kerkelijk-regtzinnige leer van onzen tijd het geloof aan een persoonlijken Duivel wederom op den voorgrond geschoven, — ook in ons Vaderland, zooals blijkt uit eene brochure door den emeritus-predikant Visscher tegen den hoogleeraar van Oosterzee gerigt. Het merkwaardigste boek van den jongsten tijd over dit onderwerp is voorzeker dat van Gustav Roskoff „Geschichte des Teufels (1869, 2 dln)”.