Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Doop

betekenis & definitie

Afwassching met water tot reiniging of als zinnebeeld van reiniging was reeds van ouds bij de Oostersche volken in gebruik. Wij vinden haar in het Oude Testament voorgeschreven en vooral door de Pharizeeërs met groote naauwgezetheid in acht genomen; zulk eene reiniging werd noodig gerekend zoodra de Israëliet de woning van een Heiden was binnengetreden of met dezen in aanraking geweest. Daarom werd de proselytendoop bij onderdompeling toegediend, om alzoo de onreine Heidenen tot Israëlietische reinheid te brengen. — Dieper beteekenis had de doop van Johannes, daar deze een zinnebeeld was van die berouwvolle heiliging des gemoeds, welke zijne tijdgenooten geschikt maakte tot opneming in het Koningrijk Gods, hetwelk volgens zijne verkondiging eerlang verschijnen zou.

Ook Jezus onderwierp zich volgens het Bijbelsch berigt aan den Doop, en Hijzelf heeft vóór zijn heengaan den doop ingesteld en het toedienen daarvan aan zijne discipelen opgedragen. Hoewel het doopformulier, hetwelk wij daarbij aan treffen „In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes (Math. XXVII: 12)” volgens het gevoelen van bevoegde beoordeelaars van lateren oorsprong is, was het reeds vroeg bij de Christelijke gemeenten in gebruik.

Wanneer wij alzoo letten op den oorsprong van den doop, zoo kan deze, in welken vorm ook toegediend, niets anders wezen dan een zinnebeeld van reiniging. Bedenken wij nu, dat het geloof in Christus noodzakelijk vergezeld moest gaan van berouw over alle overtredingen en dat de berouwhebbende vergiffenis ontvangt en alzoo gereinigd wordt van zijne zonden, dan zal men ligtelijk inzien, dat de doop werd ingesteld met de bedoeling, dat hij zou worden toegediend op belijdenis des geloofs. Zoo was bepaaldelijk het gevoelen van Paulus, die den doop het bad der wedergeboorte noemt, waardoor de geloovige komt tot schuldvergiffenis, tot vernieuwing des gemoeds en tot het ontvangen van den Heiligen geest. Reeds bij het eerste ontstaan van het Christendom verbond men voorts den waterdoop met den doop des geestes, welke aanvankelijk uitsluitend door de Apostelen door handoplegging werd toegediend. Bij den doop des geestes kwam in de 2de eeuw de zalving, en beiden ontving de geloovige sedert het midden der 3de eeuw van de bisschoppen, terwijl het toedienen van den waterdoop aan de presbyters of oudsten geoorloofd was. Dit was oorzaak, dat de doop en de zalving (zie Vormsel) geheel van elkander werden gescheiden.

Om den doop naar voorvaderlijke wijze bij onderdompeling te volbrengen, werden na de 4de eeuw in de voorhoven der bedehuizen of ook wel afzonderlijk doopkapellen (baptisteria) gebouwd. Het toedienen van den doop bij besproeijing, te voren enkel ten behoeve van zieken in zwang (baptismus clinicoruni), kwam eerst in de 13de eeuw in de Westersche Kerk in gebruik, en die gewoonte is overgenomen door de Protestanten, met uitzondering van de nu uitgestorven Rhijnsburgers en van de Baptisten, die den doop bij onderdompeling hebben ingevoerd, welke ook in de Grieksche Kerk steeds gehandhaafd is.

In de eerste eeuwen van het Christendom werd de doop uitsluitend aan volwassenen toegediend. Een lang voorbereidingstijdperk ging daaraan vooraf, en het geloof aan de reinigende kracht van den doop was oorzaak, dat velen het ondergaan dier plegtigheid zoolang mogelijk uitstelden, zooals wij ook van keizer Constantijn de Gtroote vermeld vinden. Het tegenovergestelde had plaats, toen de kerkvader Augustinus de leer verkondigde van de onherroepelijke verdoemenis der ongedoopten, omdat de mensch alleen door den doop van de erfzonde en van de hiermede verbondene verdoemenis kon bevrijd worden; toen spoorde de vrees velen aan tot het verhaasten van den doop, en sedert de 5de eeuw werd de kinderdoop algemeen. Hierdoor kwam de Kerk in eenige moeijelijkheid, doordien te voren bij den doop het geloof van den gedoopte eene voor waarde was, maar men wist die te boven te komen door de doopgetuigen als plaatsvervangers van het kind de geloofsbelijdenis te laten afleggen of op het „onbewuste geloof’ van den doopeling te wijzen.

Ook de beschouwingen over de werking van den doop liepen zeer uiteen. Reeds in de 3de eeuw had Stéphanus, bisschop te Rome, in strijd met de gevoelens van Cypriams, bisschop van Carthago en van de bisschoppen van Klein-Azië, beweerd, dat de werking van den doop uitsluitend afhankelijk was van het over den doopeling uitgesproken Bijbelsche doopformulier. Die opvatting is in de R. Katholieke Kerk heerschend geworden, zoodat men aldaar ook de nooddoop, door ketters toegediend, als geldig erkent, en den herdoop ten strengste verbiedt. In nagenoeg alle Christelijke kerkgenootschappen werkt de doop, volgens de orthodoxe leer, de vergeving van zonden, en vooral de afwassching der erfzonde met de hiermede verbondene verdoemenis. Men beschouwde zelfs de ongedoopte kinderen als onderworpen aan de magt des Duivels, zoodat de uitdrijving van dezen (exorcismus) weleer den doop voorafging. Volgens de Lutherschen werkt de doop niet alleen vergiffenis van zonden, maar ook wedergeboorte of herkrijging der vrijheid tot het volbrengen van het goede en regtvaardiging voor God, — terwijl de Hervormden daarin een teeken en onderpand zien van de gezindheid van God, om die voorregten aan het kind toe te kennen, zoodra het tot geloof gekomen is. De Rationalisten beschouwen den doop als eene plegtige opneming van het kind in de Christelijke gemeente, — en de Doopsgezinden als een zinnebeeld der inwendige reiniging, welke plaats heeft door het geloof.

In de Roomsch- en Grieksch-Katholieke Kerk wordt het water, voor den doop bestemd, opzettelijk gewijd, — in de Luthersche Kerk is die wijding een gevolg van het uitspreken van het doopformulier, waardoor het gewone water in een wonderdadig vocht verandert, — bij de Doopsgezinden, bij wie enkel van een zinnebeeld en niet van eene werking sprake is, wordt aan geene wijding gedacht. In den laatsten tijd is het eene gewoonte geworden, dat vorstelijke personen gedoopt worden met water uit de Jordaan. Alle Christelijke kerkgenootschappen stemmen daarin overeen, dat zij den doop als een sacrament of gewijde instelling van Jezus beschouwen. In de R. Katholieke Kerk wordt de doop ook wel toegediend aan torenklokken.

In den jongsten tijd hebben zich in de Protestantsche Kerk vele stemmen doen hooren tot afschaffing van den doop, en men voerde als redenen aan, dat de doop niets anders zou geweest zijn dan eene instelling van tijdelijken aard, bestemd voor hen, die van het Joden- of Heidendom tot het Christendom overgingen, maar niet voor hen, die, uit Christen-ouders geboren, van jongs af in het Christelijk geloof waren opgevoed, daar bjj deze die plotselijke verandering des gemoeds, die vernieuwing des geestes, waarvan de doop het zinnebeeld is, gewoonlijk vruchteloos gezocht wordt, — alsmede dat de doop niets anders is dan een vorm, en dat men tot eene aanbidding van God in geest en in waarheid opklimt door de godsdienst zooveel mogelijk van alle vormen te ontslaan. Niet ten onregte is daartegen aangevoerd, dat bet geloof in Christus, zoo het althans een redelijk geloof zal zijn, alleen verkregen wordt door kennis, welke bij genoegzame mate aanleiding geeft tot belijdenis van Christus en alzoo, door het betrachten van zijne geboden en het volgen van zijn voorbeeld, tot eene reiniging van zonden, waarvan de doop een gepast zinnebeeld is, — terwijl men zich tevens, zoolang men als een zinnelijk wezen in eene zinnelijke wereld verkeert, onmogelijk van alle vormen kan ontslaan.