Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Doopsgezinden

betekenis & definitie

Doopsgezinden is de naam van eene godsdienstige secte, welke vooral in ons Vaderland, voorts in Duitschland — bepaaldelijk aan de Rijn, — in Oost-Pruissen, Oost-Friesland, Elzas en Lotharingen, voorts in Zwitserland en Rusland, alsmede in Frankrijk aanhangers telt. Men noemt hen ook Mennonieten, omdat door velen — schoon ten onregte — de stichting dier secte wordt toegeschreven aan Menno Simons, die, geboren in 1492, priester was te Witmarsum, maar in 1536 de R. Katholieke Kerk verliet, om zich bij de toen reeds bestaande Doopsgezinden of liever Bejaarddoopers aan te sluiten. Die secte heeft zich voorts, wegens de toepassing der kerkelijke tucht en daarna wegens verschil over eenige leerstukken, in een groot aantal afdeelingen gesplitst, waarvan ongeveer een veertigtal namen bekend zijn. Later hebben zich die afdeelingen langzamerhand weder vereenigd.

De vraag naar den oorsprong der Nederlandsche Doopsgezinden is meermalen behandeld. Sommigen hebben dien meenen te vinden in de Waldenzen, Albigenzen en andere bejaarddoopende secten. Anderen beschouwen hen als afkomstig van de Wederdoopers, die in 1535 te Amsterdam en vooral te Munster door hunne dweepzieke buitensporigheid alles in rep en roer bragten, en nog anderen zijn van oordeel, dat zij door het bestudéren der Heilige Schrift en door afkeer van de toenmalige gesteldheid der R. Katholieke Kerk tot de gevoelens zijn gekomen, die hen zoowel van de R. Katholieken als van de Lutherschen en Calvinisten onderscheiden.

Het komt ons voor, dat de opkomst der Doopsgezinden aan eene zamenwerking van verschillende oorzaken moet worden toegeschreven. De ellendige toestand der R. Katholieke Kerk in de dagen van weelde en heerschzucht bij de geestelijkheid, van armoede en onwetendheid bij het volk, van aflaat voor de gruwelen der grooten eischte hervorming, en deze verscheen, doch openbaarde zich op verschillende wijzen. Zij was eene transigérende bij Luther en Calvyn, eene radicale bij de Munstersche Wederdoopers. Deze laatsten worden door Blaupot ten Cate met de Nederlandsche Doopsgezinden twee boomen genoemd, die, in denzelfden hof naast elkander geplaatst, hunne takken dooreenstrengelden, doch zeer verschillende vruchten opleverden. Zijn de Nederlandsche Doopsgezinden niet van de Waldenzen afkomstig, toch is het waarschijnlijk, dat bekendheid met de gevoelens van deze tot de opkomst der Doopsgezinden heeft medegewerkt. Verschilden de Oud-Nederlandsche Doopsgezinden en de Munstersche Wederdoopers aanmerkelijk en bestonden eerstgenoemde in Friesland en te Amsterdam reeds vóór den aanvang der Munstersche buitensporigheden, zooals blijkt uit den marteldood van Sicke Snyder te Leeuwarden in 1532, toch is het niet te ontkennen, dat beide streefden naar hetzelfde doel, de stichting van eene gemeente zonder smet of rimpel, — en de geschiedenis leert, dat Obbe en Dirk Philips, twee broeders en ijveraars voor de leer der Doopsgezinden, in 1534 gedoopt zijn door apostelen van Jan Matthijsz. van Haarlem, dezelfde die Jan van Leiden en Gerrit Boeckbinder naar Munster afvaardigde, waarna zij, benevens Menno Simons, door die apostelen (Bartholomaeas Boeckbinder en Dirk Kuyper) tot leeraren zijn aangesteld.

Tevens verlieze men niet uit het oog, dat Thomas Münzer in 1524 met kracht in Duitschland was opgetreden tegen het Pausdom niet alleen, maar ook tegen de halfslagtigheid der Hervormers. De reeds vermelde tijdsomstandigheden bezorgden hem een verbazenden aanhang, zoodat hij zelfs de krijgsmagt van eenige verbondene Duitsche vorsten durfde trotseren, doch in een veldslag bij Frankenhausen (Mei 1525) de nederlaag leed, gevangen genomen en ter dood gebragt werd, waarna vele van zijne volgelingen de wijk namen en zich ook in de Nederlanden verspreidden, alwaar hunne gevoelens een welbereiden akker vonden. Voegt men hierbij, dat de boekdrukkunst het hare gedaan had, om den Bijbel meer algemeen toegankelijk te maken, en dat de leeken daarin vonden, wat zij nooit door de geestelijken hadden hooren verkondigen, dan zien wij in de zamenwerking van dat alles eene voldoende oorzaak voor de opkomst der Doopsgezinden in Nederland. Mogen deze nu ook vele punten van overeenkomst hebben met de Munstersche Wederdoopers, het is tevens onloochenbaar, dat de eerste leiders der Nederlandsche Doopsgezinden, namelijk Obbe en Dirk Philips, alsmede Menno Simons, zich met kracht tegen de Munstersche dwalingen hebben verzet, zoodra de Munstersche buitensporigheden wereldkundig werden, — zoodat er althans van dien tijd af geenerlei gemeenschap tusschen hen en de Munsterschen heeft bestaan.

De woelzieke en door dweepzucht vervoerde Bejaarddoopers, die te Amsterdam, te Munster, bij Bolsward (Oldeklooster) enz. door hunne uitspattingen zooveel onrust gesticht hebben, zijn eigenlijk ten onregte door hunne tegenstanders Wederdoopers genoemd, daar zij den kinderdoop niet als doop konden aanmerken. Immers op denzelfden grond zou men dien naam kunnen geven aan de tegenwoordige Doopsgezinden, daar zij op belijdenis des geloofs ook thans nog allen doopen, die in hunne kindsheid onbewust onderworpen werden aan eene kerkelijke plegtigheid, door andere Christelijke Kerkgenootschappen doop geheeten.

Alle Bejaarddoopers in de dagen der Hervorming streefden naar hetzelfde doel, namelijk het stichten van eene reine, heilige gemeente van geloovige kinderen Gods te midden eener zondige wereld, doch de wegen, die zij daarbij volgden, waren zeer verschillend. Die der Munsterschen leidde tot losmaking van alle maatschappelijke banden, tot ontteugeling van alle hartstogten, — die der Bejaarddoopers, door Obbe en Dirk Philips en Menno Simons geleid, tot verwerping van de ijdelheden der wereld, zich openbarende in eenvoudigheid van gewaad en leefwijze, tot een rustigen, practisch deugdzamen wandel naar de uitspraken en het voorbeeld van Christus, — en vooral ook tot een streng handhaven der kerkelijke tucht door ban en mijding.

Deze nu, die wij met den gebruikelijken naam van Doopsgezinden zullen bestempelen, namen vooral in Friesland en Noord-Holland sterk toe, doch waren zoowel van de zijde der R. Katholieken als van die der Lutherschen en Calvinisten aan de vreeselijkste vervolgingen blootgesteld, zoodat velen van hen hunne geloofsovertuiging met hun leven hebben betaald. Die geloofsovertuiging omvatte menige leerstelling, die thans op het kerkelijk gebied der Doopsgezinden niet meer gevonden wordt. Dit blijkt uit de geschriften van Menno Simons en uit de talrijke belijdenisschriften — die echter nooit algemeen gezag erlangden —, van Doopsgezinden afkomstig. Meeningen zooals die van Menno omtrent het hemelsche ligchaam van Christus, omtrent de regtvaardigmaking, omtrent de Drieëenheid enz. zijn allengs verdwenen; doch reeds van den beginne stelden de Doopsgezinden het practisch leven op den voorgrond, zoodat zij ook aan die leerstellingen eene praetische rigting en een deugdbevorderenden invloed zochten te geven. Gold bij de Calvinisten de rechtvaardigmaking door het geloof, de Doopsgezinden hielden vast aan de uitspraak: „Aan de vruchten kent men den boom”, en stelden goede werken op hoogen prijs. Visioenen, profetieën en droomen, waarop de dweepers van Munster zich beriepen, rekenden zij ijdelheid, en zij hielden zich met de meeste naauwgezetheid aan het voorschrift: „Éen is uw meester, namelijk Jezus Christus, en gij zijt allen broeders.” Op grond der uitspraken van dien Meester verwierpen zij alle menschelijk gezag in zaken van geloof, den kinderdoop, den eed, de krijgsdienst en het bekleeden van eenig overheidsambt. Met betrekking tot de eerste 3 punten vinden zij nog instemming bij de hedendaagsche Doopsgezinden, die evenwel ten opzigte van de krijgsdienst zich uit noodzakelijkheid rekkelijker betoonen en in het bekleeden van ambten geen bezwaar zien.

Gunstiger tijden braken aan voor de Doopsgezinden in Holland en Zeeland, toen in 1572 de Prins van Oranje uit overtuiging en tevens uit erkentelijkheid voor eenige door hen opgebragte gelden, het voorschrift uitvaardigde, dat zij niet in hun geloof bemoeijelijkt moesten worden, — alsmede voor die in Friesland juist eene eeuw later, toen aldaar bij staatsbesluit, onder voorwaarde dat zij eene som van 4 ton zouden voorschieten, vrijheid van godsdienst en tevens vrijstelling van de krijgsdienst verkregen. Niettemin hadden zij ook na dien tijd zoowel door inwendige verdeeldheid als door de aanvallen van ijveraars voor de heerschende Kerk nog altijd veel te lijden, zoodat zelfs hun aantal, bij de verflaauwende bereidvaardigheid om zich ter zake des geloofs lijden te getroosten, aanmerkelijk verminderde. Eindelijk bragt het jaar 1795 met de Republiek de afschaffing der heerschende Kerk en eene volkomene vrijheid van godsdienst, waarna zich de kerkgemeenschap der Doopsgezinden aanmerkelijk ontwikkeld heeft. Tot het bewaren hunner onderlinge gemeenschap diende de stichting der Friesche Doopsgezinde Sociëteit te Leeuwarden in 1695, — der Friesche en der Waterlandsche of Rijper Sociëteit in Noord-Holland en der Vlaminger Sociëteit te Groningen (omstreeks 1630), — der Zonsche Sociëteit (1674), die in 1753 een hoogleeraar in de godgeleerdheid benoemde, — der Groninger Doopsgezinde Sociëteit (1829) — en inzonderheid die der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit in 1811, welke door de oprigting van een Seminarium voor de vorming van wetenschappelijke Doopsgezinde leeraren zorgde en tevens stoffelijken steun verleende aan hulpbehoevende gemeenten, — echter op zoodanigen voet, dat deze hare volkomene zelfstandigheid en onafhankelijkheid blijven bewaren.

Volgens het naamregister van Doopsgezinde predikanten van 1869 bestaan in Nederland 149 Doopsgezinde gemeenten, 20 gecombineerd, waaronder zich 6 combinatiën van 3 gemeenten bevinden, — voorts 119 dienstdoende en 21 emeriti-leeraars. Ook behooren tot de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam nog 11 buitenlandsche gemeenten (ééne gecombineerde) met 9 leeraars.