Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Doofheid

betekenis & definitie

Doofheid noemt men een gebrekkigen toestand van het zintuig des gehoors. Men onderscheidt haar in vólkomen doofheid (stokdoof) en in hardhoorigheid. Doofheid kan voortkomen, uit eene ziekelijke gesteldheid van de gehoorzenuwen of van die gedeelten der hersenen, waar zij ontspringen, — van de fijne, in het rotsachtig been geplaatste gehoortoestellen (doolhof, slakkenhuis enz.), — van de inwendige trommelholte, alsmede van de Eustachiaansche buizen, de gehoorbeentjes en het trommelvlies, — van den uitwendigen gehoorgang en de binnenste trommelholte.

Die ziekelijke toestand kan gelegen zijn in ontsteking, verettering, verstopping, verweeking, verharding, verlamming, bloeding enz. Hieruit blijkt, dat doofheid uit zeer verschillende oorzaken kan ontstaan, weshalve het dwaas, ja, gevaarlijk is voor den lijder, om tot de luid-geprezene algemeene geneesmiddelen, zooals „gehoor-olie” enz., zijne toevlugt te nemen. In den regel is doofheid dan ongeneeslijk, wanneer het blijkt, dat de gehoorzenuw aangetast is.