Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Diefstal

betekenis & definitie

Diefstal. Zoodra de Staat zich in de maatschappij begint te ontwikkelen, tracht hij in de wetgeving den eigendom te beschermen, door de aanranding er van strafbaar te stellen. De Staat nam van het individu de taak. over om te zorgen, dat een ieder meester bleef over de vruchten van zijn eigen arbeid, en om te verhinderen, dat een ander door middel van geweld of list zich ten koste van zijn naaste verrijkte.

Erkenning van den particulieren eigendom sluit van zelf in zich bescherming van dien eigendom tegen onregtmatige aanvallen. Diefstal is eene aanranding van eens anders eigendom, een misdrijf tegen het vermogen, en wel een der oudste, der meest voorkomende en meest bekende. In de wetgevingen van alle oude en jonge natiën ontmoeten wij dit misdrijf en vinden er verschillende straffen op gesteld. Niet elke aantasting van eens anders eigendom is diefstal in streng juridischen zin.

Diefstal is ééne soort van eene geheele klasse van misdrijven, die alle deze beide kenmerken gemeen hebben: 1° dat de dader aanranding van vermogensregten bedoelt, en 2C dat hij het voornemen heeft, om zich door die daad te verrijken. De definitie van diefstal volgens de opvatting van de tegenwoordige regtswetensebap kan aldus geformuleerd worden: dat diefstal bestaat in het arglistig wegnemen van eens anders roerend goed uit iemands bezit, zonder geweld tegen den persoon, en met het doel om zich daarvan den eigendom toe te kennen. Den schuldgraad, die bij dit misdrijf vereischt wordt, noemen we arglist, die daarin bestaat, dat men niet alleen iets heeft willen wegnemen, maar tevens het doel heeft, om zich dat toe te eigenen.

Neemt men dus bij vergissing iets weg, dan is er geen diefstal; evenmin wanneer men iets wegneemt, en het later teruggeeft, zonder dat er arglist bestond op het oogenblik van het wegnemen. Men moet eene zaak wegnemen, verplaatsen: onroerend goed kan niet verplaatst, en dus niet gestolen worden: eerst zou het roerend gemaakt moeten worden. Koren kan men pas stelen, als het van den grond gescheiden is. Ligchamelijke, roerende goederen kunnen slechts gestolen worden; onligchamelijke, zooals het een of ander regt, kan niet weggenomen of verplaatst worden.

De zaak moet aan een ander toebehooren: men kan zijn eigen goed niet stelen. Neem ik het pand weg, dat ik in ’t bezit van mijn schuldeischer heb gesteld tot waarborg voor de voldoening mijner schuld, dan pleeg ik geen diefstal. De zaak moet weggenomen zijn uit iemands bezit, zonder dat het iets afdoet, of deze eigenaar was of niet. Het zich toeëigenen van gevonden goed wordt derhalve niet als diefstal strafbaar gesteld: evenmin kan men het goed stelen, wat men om de eene of andere reden in bewaring heeft gekregen. In deze gevallen pleegt men verduistering, geen diefstal.

Het gebruik maken van geweld tegen den persoon wordt van het begrip diefstal uitgesloten: het misdrijf ontaardt dan in roof. Geweld, gepleegd tegen de zaak, b. v. braak, is daarentegen niet voldoende, om iets onder diefstal te brengen. Men moet het doel hebben, om zich den eigendom der zaak toe te eigenen: begeert men zich slechts voordeel te verschaffen uit het genot of het gebruik der zaak, dan is er geen diefstal. Het genot van het voordeel behoeft zich volstrekt niet tot den dader te bepalen: men kan wel stelen voor de armen. Diefstal in engeren zin is dus wel te onderscheiden van elke onbevoegde toeëigening van eens anders goed.

Men onderscheidt den diefstal in eenvoudigen en verzwaarden of gequalificeerden, naarmate van de omstandigheden, waaronder het misdrijf heeft plaats gehad. De zwaarte van de straf wordt daarnaar geregeld. De soort der straf in de verschillende tijden en bij de onderscheidene volken wordt bepaald door den geheelen toestand van beschaving der maatschappij en den aard der natie.

De oude Egyptenaren bedreigden ze met de doodstraf: Mozes stelde, met het oog op de beweegreden des daders, in de wetgeving voor Israël teruggave van het dubbele der gestolene waarde als poenaliteit op dat bedrijf. In Athene werd het misdrijf op gelijke wijze geboet: lijf- en vrijheidstraffen stonden evenwel daarnaast. In het oude Sparta gold het stelen, zonder dat het terstond ontdekt werd, voor eene eervolle daad van moed en behendigheid. Het oude Rome kende de straffen van vier-, drie-of tweevoudige vergoeding van het gestolene, al naarmate de dief betrapt was op heeterdaad, of pas later ontdekt, en dat wel, of hij zijnen buit reeds gebragt had ter plaatse, waar hij hem wilde bergen, of waar hij op den dag van het bedrijven der daad er meê wilde blijven, of nog later (furtum manifestum of nec manifestum). Onder de Keizers werd diefstal van kerkgoederen (sacrilegium) met den dood gestraft.

De Noordsche en Germaansche volken openbaarden een sterken tegenzin tegen alle misdrijven, die in het geheim geschieden, waarbij sluwheid en list te pas komen en die het kenmerk van lafheid in zich dragen. Terwijl andere misdaden, die in ’t openbaar met geweld bedreven worden, zelfs de zwaartste, gezoend, met eene boete afgekocht, konden worden, waardoor de regteloos- en eerloosheid ophielden, zoo bleven diefstal, verraad, overIoopen tot den vijand lang onzoenbaar, en zelfs nadat zij zoenbaar geworden waren, en de doodstraf dus niet meer werd toegepast, bleef de eerloosheid den dief aankleven, en werd hij in den omgang door zijne medeburgers geschuwd.

De zware ligchaamsstraffen tegen diefstal bleven lang bestaan; de meeste land- en stadsregten in de Middeleeuwen bedreigen dien met de doodstraf; zoo ook nog, ten minste tegen de zwaardere soorten, de Constitutio Criminalis Carolina (de C. C. C.), het strafwetboek door Karel V in Duitschland ingevoerd in het midden der 16de eeuw.

Zeer grooten invloed op de verzachting der straf in deze materie, evenals op de juiste leer van misdrijven en straffen in het algemeen, heeft het boek van den beroemden Italiaanschen geleerde Beccaria (1764) uitgeoefend. Het Oostenrijksche strafwetboek van Maria Theresia, de zoogenaamde Codex Theresiana, stelde evenwel op vele soorten van diefstal nog barbaarsche ligchaamstraffen. Kerkroof bleef nog lang met de doodstraf bedreigd.

In de wetboeken dezer eeuw werden de straffen op diefstal vrij wat verzacht. Vrijheidstraf en geldboete zijn de meest algemeene, bij vele volken de eenige straffen. De Code Pénal van 1810, ons tegenwoordig strafwetboek, bedreigt de doodstraf alléén tegen diefstal met de volgende verzwarende omstandigheden: als de diefstal ’s nachts plaats heeft; door twéé of meer personen; met zigtbare of verborgen wapenen, door een of meer der daders gedragen; met buitenbraak. inklimming of valsche sleutels in een bewoond huis of daarmêe gelijkgestelde perceelen; of als de daders den naam of den uniform van een ambtenaar hebben aangenomen, of een valschen last van het burgerlijk of militair gezag hebben voorgewend, en dat zij geweld gepleegd hebben of met hunne wapens gedreigd.

De eenvoudige diefstal zonder eenige verzwarende omstandigheid wordt gestraft met 1—5 jaar correctionéle gevangenisstraf, met of zonder geldboete van 16 tot 250 gulden. Bovendien kan ontneming van sommige burgerlijke- of burgerschapsregten worden uitgesproken.

Zwaardere straffen zijn gesteld op diefstallen met eene of meer der bovengenoemde verzwarende omstandigheden, of met andere: ook wél zoo ze bedreven zijn door personen, in wie een bijzonder vertrouwen moet gesteld worden, b. v. ambtenaren, dienstboden, schippers, herbergiers; of zoo voorwerpen gestolen worden, die aan de publieke veiligheid als ’t ware toevertrouwd moeten worden, b. v., vee in de weide. De straffen van den Code Pénal, ook in de materie van diefstal, zijn vrij wat verzacht geworden door de wet van 29 Junij 1854 Stbl. n° 102. Deze heeft ook de klasse der zoogenaamde gepriviligeerde diefstallen aanmerkelijk grooter gemaakt. Men verstaat hieronder, in tegenstelling met gequalificeerden diefstal, die dieverijen, welke gestraft worden met eene mindere straf, dan de standaardstraf van 1—5 jaar correctionéle gevangenisstraf.

Tot deze soort brengt de wet van 1854 onder anderen: de dieverijën van mestspeciën, zoden, plaggen, heide, helm, te veld staand gras en veldvruchten, groen hout, en zoo voort. Het wegnemen van goed ten nadeele van eene getrouwde vrouw door haren man, en omgekeerd; van goederen tot den boedel van een overleden echtgenoot door den anderen; van ouders en grootouders ten nadeele van kinderen en kleinkinderen, en omgekeerd, en van aangehuwden in denzelfden graad van verwantschap wordt volgens ons strafwetboek niet als diefstal vervolgd en gestraft.

De reden der bepaling is de bestaande naauwe betrekking tusschen den dader en den benadeelde: men kan het er voor houden, dtf men op grond dier betrekking er niet op gesteld is, dat de Staat hier optreedt, om die daad als misdaad te beschouwen en te straffen. De medepligtigen aan de daad, en zij, die er zich opzettelijk door verrijkt hebben, worden wel vervolgd en gestraft.

Het verzachten der straffen in ’t algemeen, en hier op diefstal in ’t bijzonder, bewijst, dat de maatschappij zich krachtiger en derhalve ook veiliger gevoelt tegen dergelijke aanrandingen van den eigendom, dan in vorige eeuwen. De Staat toont meer magt, meer werkzaamheid. meer energie in het voorkomen, het opsporen, vervolgen en straffen van misdrijven. Hoe beter en sneller de Staat die functie waarneemt, des te minder zal streng straffen noodig zijn.

De maatschappij heeft bij die grootere veiligheid het voordeel van zich in meerdere welvaart te kunnen verheugen. De grootere welvaart, gepaard met edeler beschaving en grooter stoffelijk welzijn onder alle klassen des volks, vooral de lagere, doet het aantal misdaden, ook van die tegen de eigendommen, afnemen. Diefstallen op groote schaal door georganiseerde benden met schrandere, stoute hoofden, als Cartouche en Sheppard, worden in onze beschaafde maatschappij gelukkig meer en meer eene zeldzaamheid.

In slechte tijden, als er gebrek komt aan de eerste levensbehoeften, brengt de nood weêr meerderen tot dat onzalig bedrijf; over ’t geheel is dit juist een bewijs, dat in eene in voorspoed toenemende maatschappij hun aantal zal afnemen. De opeenhooping in de groote steden van vele personen, die niet willens of niet bij magte zijn, om door geregelden arbeid in hunne eigene behoeften te voorzien, brengt daar veel toe tot grootere onveiligheid, en men heeft daaruit willen afleiden, dat het aantal aanrandingen van den eigendom eer toedan afneemt; de statistiek der misdrijven en der veroordeelingen betreffende die aanrandingen leert voor ons Land toch het tegendeel; altijd wel te verstaan, dat het aantal der aanrandingen niet toeneemt in dezelfde verhouding als de bevolking, en dat het aantal der daders, aan de justitie overgeleverd, tegenover de niet overgeleverden grooter wordt.