Diatomeën (kristalwieren) zijn ééncellige wieren, met een kiezelhoudend pantser bekleed, hetwelk zelfs tegen gloeihitte bestand is. De gedaante dier pantsers is zeer verschillend en kan rolrond, schuit-, schild-, lijn- of wigvormig enz. wezen, en op de oppervlakte der pantsers vindt men onderscheidene figuren, zoodat een en ander kenmerken oplevert voor eene verdeeling in geslachten en soorten. Vooral in de lente en den herfst drijven zij bij legioenen aan de oppervlakte van slooten en poelen, doch zijn zóó klein, dat zij alleen met het gewapend oog behoorlijk waargenomen kunnen worden. Merkwaardig is vooral de aanwezigheid van fossiele diatomeën.
Fischer te Pirkenhammer bij Karlsbad ontdekte het eerst, dat het kiezelgoer nabij Franzensbad geheel en al uit diatomeënpantsers bestaat, en niet lang daarna deelde Ehrenherg als vrucht van zijn onderzoek mede, dat in het algemeen kiezelgoer, polijstschiefer en bergmeel uit de schalen van diatomeën zijn zamengesteld. Voorts bleek het, dat een groot gedeelte van Berlijn zich op eene dikke laag van zulke pantsers verheft. Het vreemde, dat zulke kleine wieren verbazend dikke lagen kunnen vormen, vervalt bij de bedenking, dat zij zich hoofdzakelijk door zelfdeeling (splijting) vermenigvuldigen, hetwelk zoo snel geschiedt, dat eene enkele diatomee in 2 etmalen de stammoeder kan worden van een millioen diatomeën.
Men vindt ze over den geheelen aardbodem, en ook in ons Vaderland heeft de hoogleeraar Harting ver over de honderd soorten ontdekt. Dat aantal is door andere Nederlandsche natuuronderzoekers vergroot, zoodat wij in den „Bodem van Nederland” door Dr. Staring bijna 200 soorten vermeld vinden. In eene kleimergellaag onder Amsterdam heeft men gemiddeld in een Nederlandsch pond van Triceratiu farris bijna 1 millioen, en van Melosira sulcata 2 3/4 millioen individuën. In den beginne hield men de diatomeën voor afgietseldiertjes, — later evenwel zijn zij onder de wieren geplaatst.