Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Darwinismus

betekenis & definitie

Darwinismus noemt men het stelsel van Darwin omtrent het ontstaan der soorten van planten en dieren door natuurkeuze, een stelsel, dat op het gebied der wijsbegeerte, der staatkunde, der godgeleerdheid en der taalkennis groot opzien heeft gebaard, zoodat de door Darwin gebezigde uitdrukking „struggle for life (strijd om levensbehoud)” in de geleerde wereld op aller tongen zweefde.

De eigenschappen van dieren en planten gaan van de ouders op de nakomelingschap over en vormen de kenmerken der soort. Volgens Darwin zijn die eigenschappen, dus ook die kenmerken, geenszins onveranderlijk. Het is aan alle kweekers en fokkers bekend, dat er variëteiten (verscheidenheden) ontstaan, en hiervan maken zij gebruik om planten en huisdieren naar hunne oogmerken te vormen, naar gelang deze laatste vooral tot melk- of slagtvee enz. zijn bestemd. Het verschil der soorten van schapen, honden, duiven enz. is zóó groot, dat men bij eene oppervlakkige beschouwing er niet toe komen zou, die soorten in hetzelfde geslacht te vereenigen. Darwin komt alzoo tot het besluit „verscheidenheden worden langzamerhand soorten”.

Evenals bij de kunstmatige fokkerij, zoo is het dier in den natuurstaat aan menigen invloed van buiten blootgesteld, — en in de plaats van ’s menschen verplegende hand komt de strijd om levensbehoud. De afwijkingen van den ligchaamstoestand der ouders, zooals men die bij de nakomelingen opmerkt, kunnen schadelijk, onverschillig of gunstig wezen. De dieren der eerste afdeeling hebben weinig kans op een duurzaam bestaan naast dieren van dezelfde soort, die met grooter voorregten zijn toegerust, terwijl die der laatste afdeeling den meesten kans hebben, om te blijven bestaan, waarna zij tevens hunne nakomelingen in het bezit stellen dier gunstige eigenschappen: zoo ontstaan er nieuwe vormen, verscheidenheden, soorten. De natuur begunstigt de voortplanting der bevoorregte dieren en zorgt alzoo voor de veredeling van het ras. Eene plant strijdt om levensbehoud aan den zoom der woestijn tegen de droogte, — eene andere, die jaarlijks 1000 zaden voortbrengt, met de vele planten, die reeds den bodem bekleeden. De vogellijm (Viscum album) strijdt met den boom, die haar draagt en met hare eigene soort. In dien strijd kan de geringste wijziging van eigenschappen den doorslag geven, en zulk eene wijziging neemt vervolgens toe van geslacht tot geslacht, en zoo kan na honderde jaren eene nieuwe soort, een nieuw geslacht en eene nieuwe orde of klasse ontstaan. Er is immers geene reden, om te onderstellen, dat de wijzigingen ooit of ergens hare grenzen vinden.

Eene belangrijke oorzaak van het ontstaan van nieuwe vormen is gelegen in het gebruik der ligchaamsdeelen, daar deze immers door gebruik ontwikkeld worden, terwijl zij bij rust verkwijnen. Vele vogels der Zuid-Zee-eilanden, die geen behoefte hebben aan vliegen, bezitten hoogst gebrekkige vleugels, en zelfs bij onze tamme eenden zijn de vlieg-organen op verre na zoo deugdelijk niet als bij de wilde. Dieren, die in voortdurende duisternis leven, hebben geene oogen, en bij holbewoners, zooals de mol, de Proteus anguineus enz., zijn zij zeer klein of onder de huid verborgen. Uit het gebruik verklaart Darwin den eigenaardigen toestand der ligchaamsdeelen, die. eigenlijk met dezelfde beenderen zijn toegerust, bij voorbeeld van den voet bij den mol, het paard, den zeehond, den vogel en den mensch, en deze verscheidenheid van vormen ontvangt door zijn stelsel een voldoend licht. De zwemblaas der visschen, bij Lepidosiren reeds een bijkomend ademhalingswerktuig, verandert bij de gewervelde dieren in eene long. Zelfs met betrekking tot de meest zamengestelde organen, bij voorbeeld het oog, wijst Darwin aan, dat er eene geleidelijke ontwikkeling mogelijk is, terwijl tevens het instinct en de gemoeds-eigenschappen der dieren door veredeling gewijzigd kunnen worden.

Eene wijziging van het ligchaam van planten en dieren, welke op de eene plaats gunstig is, kan op de andere ongunstig werken, zoodat uit denzelfden grondvorm op verschillende plaatsen onderscheidene vormen kunnen ontstaan, die in eigenschappen meer en meer van elkander afwijken. Op sommige eilanden is het aantal gevleugelde insecten betrekkelijk gering, omdat er vele in zee vallen en omkomen, — weshalve hier de ontwikkeling van vleugels schadelijk is.

De natuurkeuze werkt vooral ook in den strijd der mannetjes om de wijfjes. De sterkste mannetjes blijven overwinnaars; vandaar het verschijnsel, dat de mannetjes in den regel grooter dan de wijfjes en veel beter gewapend zijn. Ook door pracht van veeren en keur van gezang zoeken de mannetjes bij de vogels de gunst der wijfjes te verwerven, en ook hier behalen de uitmunters de zegepraal.

Een belangrijken steun voor zijn stelsel vindt Darwin in de ontwikkelingsverschijnselen. Soms doorloopt hetzelfde dier verschillende gedaanteveranderingen (metamorphosen), en wél, volgens Darwin, dezelfde, die zij bij hun opklimmen tot hoogere orden en klassen moeten ondergaan. De kikvorsch is een diertje met kieuwen en met een roeistaart, en ontwikkelt zich tot een schepsel met longen en zonder staart. De natuur volgt bij het scheppen van geslachten, orden en klassen denzelfden weg, dien zij inslaat met betrekking tot de ontwikkeling van het ei van ieder dier. De dierlijke kiemen zijn aanvankelijk aan elkander gelijkvormig; verschillende organen, die bij den volwassen toestand van het dier een zeer verschillenden vorm hebben, zijn dan volkomen aan elkander gelijk. Zulke kiemen veranderen trapsgewijze in verschillende schepselen, en de laatste ontwikkelingstoestand wijst aan elk zijne plaats aan. Voorts wijst Darwin op het beginsel der erfelijkheid (atavismus), hetwelk oorzaak is, dat eigenschappen van voorgeslachten, die men bij de eerstvolgende geslachten niet opmerkt, bij de latere plotselijk weder te voorschijn treden, bij voorbeeld strepen op den rug van het paard en op den schouder en op de beenen van ezels, als kenmerken van hunne gezamenlijke afkomst van den zebra.

Vestigt men de aandacht op vroegere scheppingstijdperken , dan vindt men slechts weinige en zeer eenvoudige vormen van planten en dieren. Volgens de theorie van Darwin zijn daaruit de hooger bewerktuigde dieren ontstaan, ’t geen men vergelijken kan met de ontwikkeling van een boom. De aanvankelijke vorm is de stam, waarna hieruit takken en twijgen als geslachten en soorten ontstaan. Zulk een dierenstamboom strekt zich uit van de onderste laag der watervormingen onzer aardkorst door alle latere lagen heen. In het tijdperk der Silurische vorming ontwaart men intusschen reeds zooveel takken, dat voorzeker de stam toen reeds lang had bestaan.

Dit stelsel heeft Darwin het eerst verkondigd in zijn werk: „On the origin of species by means of natural selection'’, hetwelk — zooals wij reeds in het voorgaand artikel vermeld hebben, in het Nederlandsch vertaald werd door Dr. T. C. Winkler (1860), terwijl een verslag van Darwins theorie, alsmede van zijn geschrift en dat van zijn antagonist Hopkins in dien tijd geleverd werd door A. Winkler Prins in het tijdschrift „De Gids”. Gemeld geschrift van den Engelschen natuurkenner is de vrucht eener 20-jarige studie en bevat een grooten rijkdom van belangrijke waarnemingen, waarvan met groote scherpzinnigheid is gebruik gemaakt.

De leer van Darwin is niet nieuw, maar werd reeds in 1809 verkondigd door Lamarck in zijne „Philosophie Zoologique”. Volgens hem zijn alle hooger bewerktuigde dieren uit lager bewerktuigde voortgesproten, zoodat de mensch afstamt van een aapvormig zoogdier. Ook hij zoekt de oorzaak der ligchaamswijziging in gebruik of niet-gebruik der deelen en in van buiten werkende invloeden. Geoffroy Saint-Hilaire schrijft haar toe aan veranderingen van den dampkring; volgens hem veranderden de hagedisachtige dieren in vogels door een verminderd koolzuurgehalte der lucht. De stem van deze mannen werd niet gehoord tegenover de gezaghebbende van Cuvier, die zich aan het Bijbelsche scheppingsverhaal vasthield. Eerst door het boek van Darwin — vooral door den daarin zoo vernuftig voorgestelden „strijd om levensbehoud” — vond de nieuwe leer ingang, maar ook geweldigen tegenstand. Tot de voorloopers van Darwin mag men Oken en Göthe rekenen.

Het volgt uit het Darwinismus, dat de weinige oorspronkelijke vormen van een enkelen vorm, en ten laatste van eene cel afkomstig zijn, en dat is ook door de volgelingen van Darwin erkend. Een ander gevolg dier leer, waarover Darwin in laatstvermeld werk het stilzwijgen bewaart, om geen aanstoot te geven aan blind vooroordeel, is dit, dat ook de mensch tot de afstammelingen van lager bewerktuigde schepselen behoort. In zijn jongste geschrift echter (The descent of man etc., 1871) heeft hij zijne meening geopenbaard, dat de mensch afkomstig is van de smalneuzige apen.

De voorstanders van het Darwinismus zeggen , dat hunne leer geenerlei tegenstrijdigheid bevat en eene menigte verschijnselen verklaart, die anders raadselachtig blijven, — dat ieder schepsel van hoogeren rang zich uit eene geringe kiem ontwikkelt en eene reeks van verschillende toestanden doorloopt, zoodat het niet waarschijnlijk is, dat een eerste schepsel van die soort plotselijk is geschapen in eene natuur, die overal de wet eener geleidelijke ontwikkeling huldigt, — dat er toch waarlijk niet meer oneere voor den koning der schepping in gelegen is, dat zijn ligchaam uit dat van den aap, dan dat het uit het levenlooze stof der aarde voortsproot, — dat het zóó krachtig door waarnemingen bewezen is, dat de dieren onder den invloed van verschillende omstandigheden wijzigingen ondergaan, dat men voor groote tijdperken moeijelijk grenzen voor deze wijzigingen stellen kan, — en dat inderdaad de minst ontwikkelde mensch niet zooveel van den meest ontwikkelden aap verschilt, als deze van de minst ontwikkelde apensoort.

De tegenstanders dier leer ontkennen dit laatste ten sterkste en wijzen voorts op het groote verschil in de schedelvorming bij de apen en bij de menschen, zoodat er in de geheele zoogdierenreeks nergens zulk eene kloof bestaat, een verschil, dat zich tot bijkans alle andere organen uitstrekt, zoodat men de twee- en vierhandigen niet in ééne groep vereenigen kan. Anderen, zooals Agassiz, die in zijne „Essay on the classification” de theorie van Darwin een wetenschappelijk misbaksel noemt, logenachtig in de feiten, onwetenschappelijk in hare methode en verderfelijk in hare strekking, wijzen op de onveranderlijkheid der soorten, en men heeft ook gevraagd, hoe het volgens die theorie te verklaren was, dat er nog altijd lager bewerktuigde schepselen naast de hooger bewerktuigde bleven bestaan?

Tot de voorstanders der leer van Darwin behooren vooral Häckel in zijne: „Generelle Morphologie der Organismen (1866)”, — Lyell in zijne „Principles of geology (1868, 10de uitgave)”, — en inzonderheid Karl Vogt; — tot de tegenstanders Brogniart, Giebel, Agassiz, Nägeli enz. In alle beschaafde talen zijn geschriften over het Darwinismus in het licht verschenen, en het laatste woord over deze leer is nog niet gesproken.

< >