Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Geloof

betekenis & definitie

Geloof is het voor waar houden van iets op subjectief voldoende gronden, het zij op gezag van anderen of op eene bij ons zelven gevestigde overtuiging, zonder dat daarvoor algemeen-geldige bewijzen kunnen aangevoerd worden. Het Gothische gelaubjan, met ons woord geloof verwant, beeft eigenlijk de beteekenis: de verantwoordelijkheid van iets mede op zich nemen, voor iets instaan of ook op iemand vertrouwen. Eene dergelijke beteekenis heeft het Grieksche woord rugruc; en het Latijnsche fides. Op godsdienstig gebied noemt men desgelijks het geloof zoowel het geheel der voor goddelijk of waar erkende verordeningen, als ’s menschen volkomene overgave aan God.

Het geloof is dus geene zaak van het verstand of van de theorie, maar van het hart en de practijk, — het is een godsdienstig-zedelijke drang, tot godsdienstig-zedelijk handelen, die alleen in zooverre, als onderwijs of kennis daarop invloed heeft, met het verstand in verband staat. Bij de schrijvers van het Nieuwe Testament, komt het woord geloof in zeer onderscheidene beteekenis voor: bij Paulusals eene gemoedsrigting, waardoor de mensch zich geheel aan God toevertrouwt en zijne genade zich toeeigent; daarentegen in den brief van Jacobus enkel als een „voor waarheid aannemen”. Toen later de Gnostici de Christelijke overlevering in verband bragten met de daarin opgeslotene wijsgeerige waarheden, ontstond al spoedig de strijd over de onderlinge verhouding van gelooven en weten. Wetenschappelijk gevormde mannen, zooals Clemens Alexandrinus en Origenes, stelden, dat de geleerden alleen konden weten en de niet ontwikkelde menigte zich met gelooven moest tevreden houden, terwijl anderen, zooals Irenaeus en Tertullianus het regt der wetenschap om over de Kerkelijke overlevering te oordeelen ontkenden. Langzamerhand verloor nu het woord geloof de beteekenis van aanneming der kerkleer en van onderwerping aan haar gezag: het geloof werd hetzelfde als geloofsleer of leer, zoodat reeds Augustinus betuigde, dat hij zelfs aan het Evangelie niet gelooven zou, indien het gezag der Kerk hem hiertoe niet noodzaakte.

De stellingen: „Fides praecedit intellectum (Het geloof gaat het weten vóór)” en „Credo ut intelligam (Ik geloof om tot wetenschap te komen)” bleven de kernspreuken der middeleeuwsche godgeleerdheid. Ook de twijfel van Abailard of het geloof inderdaad de grondslag was van het weten, had alleen ten gevolge, dat het regt van het Kerkelijk gezag krachtig werd gehandhaafd. Het geloof bleef gedurende de middeleeuwen in de Christelijke gemeente een kerkelijk autoriteitsgeloof, en de scholastiek beijverde zich, om hare redenéringen zoo in te rigten, dat de uitkomst altijd strekte tot staving der kerkeIijke leerstellingen. Trouwens elke poging, om het geloof tot eene zaak des verstands te maken, was eene bedreiging van het Kerkelijk gezag, daar dit laatste dan alleen ongerept bleef, wanneer elk onderzoek naar de waarheid der leerstellingen als ongeoorloofd werd beschouwd. Toch heeft de scholastiek onwillekeurig medegewerkt om het autoriteitsgeloof te vernietigen.

De Hervorming, die men geenszins als eene wetenschappelijke, maar geheel en al als eene godsdienstige beweging moet beschouwen, wilde de voorregten van het Evangelie toegekend zien aan alle geloovigen, zoodat. bij haar vooral het denkbeeld van Paulus, dat de regtvaardiging door het geloof geschiedde, weêrklank vond. Welhaast echter verstond ze onder dit geloofde verstandelijke overtuiging, dat de leer des Bijbels of der Kerk de volstrekte waarheid is, waaronder de rede zich geheel gevangen moet geven, zoodat de Kerk in hare belijdenisschriften naauwelijks had vastgesteld wat zij voor de zuivere leer hield, of het pas verzaakte autoriteitsgeloof stak met verjongde kracht bij de Protestanten het hoofd omhoog, — ja, er ontstond eene nieuwe scholastiek zoowel in de Luthersche als in de Hervormde Kerk.

Tegen zulk eene opvatting van het geloof, alsof het niets anders ware dan de aanneming van een leerstelsel, kwamen van ouds de Doopsgezinden, — voorts tegen het einde der 17de en in het begin der 18de eeuw de Piëtisten. Hernhutters, Methodisten enz. in verzet, die het geloof des harten op den voorgrond plaatsten. Ook deed de wetenschap haar regt gelden; zij onderzocht de verschillende stellingen der Kerkelijke geloofsleer, verwierp nu eens de eene dan weder de andere, en bewees, dat zij hooger standpunt inneemt dan het geloof, daar immers objectieve waarheden meer te vertrouwen zijn dan subjectieve gevoelens. Bij deze uitkomst bleef het Rationalismus staan, terwijl het geloof der Supranaturalisten allengs daalde tot een voor waar houden der Bijbelsche wonderverhalen.

Een nieuw tijdperk werd geopend door Schleiermacher. Hij zocht de bron der godsdienst in een onmiddellijk zelfbewustzijn, zoodat hij het geloof beschouwde als een godsdienstig gevoel, hetwelk eigenlijk niet verschilde van vroomheid. Zulk een geloof verkrijgt volgens hem eene bepaalde gedaante door Jezus, — het erlangt daardoor een Christelijk karakter. Schleiermacher ontwikkelt dit laatste in verband met 's menschen wijsgeerig bewustzijn, en wat hiermede in de Bijbel- en Kerkleer in strijd is, vernietigt hij door eene scherpe critiek. Het geloof te verwijzen tot het gebied van het gevoel en in verband te brengen met den historischen Christus, — die meeningen van Schleiermacher veroorzaakten eene nieuwe reactie, welke eerst de banier van het Bijbelsch geloof en daarna die der gestrenge regtzinnigheid verhief. Deze rigting noemde zich de gehorige, terwijl zij den naam van ongeloovigen gaf aan hen, die het Bijbelsche Christendom in een redelijk Christendom wilden herscheppen. Naast die beide rigtingen verhief zich de wijsgeerige en historische critiek, welke den staf brak over autoriteitsgeloof, in welken vorm het zich ook mogt vertoonen. Had reeds de wijsbegeerte van Hegel het geloof als vorm veroordeeld, weldra verscheen Strausz, om aan te wijzen, dat ook op den inhoud veel is af te dingen, terwijl de critiek van Baur verkondigde dat de boeken des Nieuwen Testaments van zuiver menschelijken oorsprong zpn en enkel beschouwd moeten worden als bijdragen tot de aanvankelijke ontwikkelingsgeschiedenis van het Christendom.

Dit verschil van meeningen heeft in de Protestantsche Kerk aanleiding gegeven tot het ontstaan van 2 partijen, die in ons Vaderland met de namen van Confessionelen en Modernen worden bestempeld. Het kenmerk van de eersten is, dat zij het onderzoek van de kerkelijke geloofsleer of althans van den inhoud der bijbelboeken onttrekken aan de algemeene wetten en regten der wetenschap, terwijl de tweede zich tegen deze uitzondering verzetten. De Confessionelen willen daarom wel eens beweren, dat de Modernen geen geloof hebben. Men vergete echter niet, dat er niemand ter wereld bestaat, voor wien het licht der wetenschap zóó helder brandt, dat hij niets behoeft te gelooven. Zelfs het geheele gebouw der wiskunde rust op eene aangenomene stelling. De waarheid is enkel, dat de Modernen iets anders gelooven dan de Confessionelen. Het verschil kan niet uitblijven, zoodra men de wetenschap al of niet aan het gezag van Bijbelsche uitspraken en Kerkelijke leerstellingen enderwerpt.