Coornhert (Dirk Volkertsz.), een uitstekend Nederlandsch letterkundige, werd geboren te Amsterdam in 1522, gaf reeds vroeg blijken van een voortreffelijken aanleg, oefende zich in het Fransch en Spaansch, in het gravéren en in de muziek, deed reeds vroeg eene reis naar Spanje en Portugal, werd na zijn terugkeer hofmeester bij Reinoud van Brederode, doch vestigde zich vervolgens te Haarlem, waar hij zich met plaatsnijden bezig hield en zich tevens met ijver toelegde op de oude talen, zoodat hij er weldra tot notaris en vervolgens tot secretaris en pensionaris werd benoemd. Meermalen kwam hij in aanraking met Willem X, prins van Oranje, en hij was zeer bevriend met Hendrik van Brederode, zoodat hij weldra in hechtenis werd genomen en een groot gedeelte van het jaar 1567 in de gevangenis te ’s Hage moest doorbrengen. Door eene krachtige verdediging herkreeg hij echter zijne vrijheid, doch toen hij vernam, dat men hem wederom in den kerker wilde werpen, nam hij de wijk naar Cleef en vervolgens naar Emmerik, vanwaar hij naar Dillenburg ontboden werd, om zijn oordeel uit te spreken over de gesteldheid der Nederlanden. Hierna zag hij zich (1568) door den Bloedraad gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard.
Toen er in 1572 een gunstig tijdperk aanbrak, keerde Coornhert naar het vaderland terug, werd er benoemd tot secretaris der Staten van Holland en zag zich belast met een onderzoek naar de afpersingen, waaraan sommige krijgsoversten van Lumey zich hadden schuldig gemaakt. Laatstgenoemde was over de gevorderde rekenschap zóó vertoornd, dat hij Coornhert met den dood bedreigde, weshalve deze zijne betrekking moest nederleggen en nogmaals naar Cleef de wijk nemen. Na de komst van Requesens behoorde hij onder de 24 personen, die van de algemeene vergiffenis van 1574 waren uitgesloten, doch na de Pacificatie van Gent vestigde hij zich weder als notaris te Haarlem. Gedurende zijn strijd met den Leidschen hoogleeraar Saravia woonde hij te ’s Hage, daarna te Delft, waar hem het verblijf werd ontzegd, en eindelijk te Gouda, waar hij den 29sten October 1590 overleed.
Coornhert, even als Coolhaes, in menig opzigt afwijkende van de leer der Hervormde Kerk, behoorde tot de voorloopers van Arminius. Hij was Protestant, maar kwam met kracht in verzet tegen alle menschelijk gezag in zaken des geloofs. Daar hij zich alzoo aan geene formulieren wilde onderwerpen, berokkende hij zich den haat van alle partijen. Inzonderheid ijverde hij tegen de heerschzucht der geestelijken en tegen het verketteren van andersdenkenden. Zelf vervaardigde hij eene „Proeve van den Nederlandschen Catechismus” en droeg haar op aan de Staten van Holland, die echter de opdragt niet aannamen, maar hem in het strijdperk stelden tegenover den Leidschen hoogleeraar Saravia. Dat twistgesprek, gelijk vroeger een ander tusschen hem en de Delftsche predikanten Arend Cornelissen en Reinier Donteclock, bezorgde hem vele onaangenaamheden, en het hinderde hem, dat hij, een voorstander van vrijheid en vrede, eene oorzaak werd van tweespalt en onrust.
Als wijsgeerig en zedekundig schrijver staat Coornhert in zijne dagen op een hoog standpunt, en zijne werken bewijzen, hoe hij zich inspande, om het rijk van waarheid, deugd en vroomheid uit te breiden. Die werken hadden tevens een onmiskenbaren invloed op de beschaving en ontwikkeling der Nederlandsche taal, waarin hij als een ijverig lid der Amsterdamsche Kamer „In liefde bloeyende”, groot belang stelde. Zoowel zijne gedichten als zijne opstellen in proza onderscheiden zich door rijkdom van beelden, kracht van uitdrukking en regelmatigheid van spelling. Hij was tevens een vurig beminnaar van zijn Vaderland, die tot verbrijzeling van het Spaansche juk niet weinig heeft bijgedragen, — voorts ongemeen ervaren in de graveerkunst, de muziek en het schermen, en hoewel hij wegens zijne vrijzinnige gevoelens blootstond voor het partijdig oordeel van bekrompen tegenstanders, is het eene onloochenbare waarheid, dat hij tot de meest begaafde en merkwaardigste Nederlanders zijner eeuw behoorde. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Proeve van de Nederlantsche Catechismo, omme te verstaen of die voortgecomen is wte Godlycke schrift, dan wt het menschelycke vernuft enz. (1582)”, — „Ware beschryvingen der conscientiën (1585)”, — „Proces van ’t ketterdoden ende dwang der conscientiën enz. (1590, 2 dln)”, — „Van de Erfzonde (1610)”, — „Van de Praedestinatie Gods, verkiezing en verwerping ontwarring”, — „Velerhande geestelicke liedekens (1575)”, — „Ethica zedekunde, dat is Wellevenskunste (1630)”, — „Comedie van de Blinde voor Jericho (1582 enz.)”, — „Comedie van de Rycke man (1582)”, — en „Boëthius, van de vertroosting der wijsheid enz. (1816)”, — welke alle met vele andere te vinden zijn in de foliouitgave zijner gezamenlijke werken (Amsterdam 1630, en Gouda 1632).