Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Muziek

betekenis & definitie

Muziek, in het Grieksch μουσική, afgeleid van μούσα (muse), beteekende oorspronkelijk de schoone kunst in het algemeen; doch ontving vervolgens meer bepaald de beteekenis van toonkunst of van de kunst, om door opvolgende toonen bepaalde gewaarwordingen op te wekken.

In de muziek wordt de stijl bepaald door de toonladder, welke den aard aanwijst van het door luchttrilling voortgebragte geluid. Wanneer eene regte lijn den afstand van een toon tot zijne octaaf voorstelt en men op deze lijn een zeker aantal tusschenliggende toonen aanneemt, dan zal elke bijzondere vereeniging van punten eene gamma zijn. De gamma is niet beperkt en bepaald afgesloten; zij bezit eenige vaste elementen, maar hare uitbreiding kan gewijzigd worden. Door verschillende volken en in verschillende eeuwen is deze muzikale ruimte op onderscheidene wijzen aangevuld.

De wiskundige theorie geeft thans juiste gronden aan voor alle verschillende gamma’s, wier afmeting in vroegeren tijd reeds instinctmatig gevonden was; maar, gelijk wij reeds zeiden, uit de vele goede combinatiën hebben de onderscheidene volken verschillende keuzen gedaan. Een meer of minder fijn en ontwikkeld aesthetisch gevoel was aanvankelijk de eenige leidsman van het muzikaal genie. Niettemin is het zeer merkwaardig, de verschillende soorten van muziekstijl te ontleden en hare ontwikkeling te verklaren. Terwijl de melodie bestaat uit elkander opvolgende toonen, doet de harmonie een bijna onbegrensd aantal geluiden tegelijk hooren.

Bij de melodie neemt het muzikaal gehoor slechts opeenvolgende intervallen waar; zoodra echter de eenstemmige muziek in eene veelstemmige verandert, wordt het gehoor genoodzaakt, om zeer zamengestelde vergelijkingen te maken, en gelijk bij de melodie de gamma’s zich langzamerhand ontwikkeld hebben uit de consonanten, zoo hebben zich bij de harmonie de accoorden geleidelijk gevormd uit de vereeniging van geluiden. Evenals de toonen de bestanddeelen vormen der melodie, zoo zijn de accoorden de zamenstelIende elementen, waaruit de hedendaagsche muziek hare werken opbouwt. De vereenigingen van toonen, die wij accoorden noemen, zijn niet allen tegelijk door het menschelijk oor ontdekt; met groote tusschenruimten zijn zij langzamerhand, het een na het ander, hunne plaats in de nieuwe muziek komen innemen.

De harmonie kende bij hare geboorte slechts zuivere accoorden en wees alle dissonante accoorden af. Bij hare eerste ontwikkeling kan men haar vergelijken bij klassieke treurspelen van oude meesters, die altijd even zuiver, edel en deftig zijn; in onzen tijd is zij beter te vergelijken met een drama van Shakspere, waarin de ondeugd de deugd doet uitblinken. Bij de Grieken waren stem en instrumenten altijd éénstemmig, of men paarde den toon met zijne octaaf; de eigenlijke harmonie vangt aan met het organum of diaphonie, een tweestemmige zang, die het eerst beschreven is door den Vlaamschen monnik Hucbald in het begin der 10de eeuw. Guy d’Arezzo, eene autoriteit in de muzikale wereld in de 11de eeuw, heeft het eerst gewaagd, de intervallen der quart, quint en octaaf te verbinden. In Frankrijk en Vlaanderen werd de discantus op het einde der 11de eeuw aangenomen; het is als het ware eene innige verbinding van twee melodieën, die zooveel mogelijk verschillen, en toch naast elkander voortschrijden, elkâar opvolgen en ondersteunen, zonder eenige onderlinge stoornis te veroorzaken.

Voorts hebben vooral Nederlanders de grondslagen gelegd voor de toonkunst, gelijk deze zich later heeft ontwikkeld. Van hen waren de eerste in contrapunt geschrevene missen afkomstig. Inzonderheid vermelden wij Dufay (1389-1432), kapèlmeester der Pauselijke kapèl te Rome, alsmede Adriaan Willaert, de stichter der voortreffelijke Venetiaansche muziekschool. Als laatste vertegenwoordiger der Nederlandsche school wordt Orlando di Lasso, de beroemde tijdgenoot van Palestrina, genoemd.

Na deze eerste proeven werd de muziek meer bewegelijk; zij zocht meer verscheidenheid van beweging; het gevoel van maat en harmonie werd zuiverder. Men vond er spoedig behagen in, om dezelfde phrase in verschillende toonhoogten te hooren herhalen, bijv. door vrouwen-, mannen- en kinderstemmen. Deze vorm, waarbij dezelfde zang twee-, drie-, vier-, zelfs tot vijfmaal kan herhaald worden, wordt canon genoemd. Hij gedoogt lange muziekstukken en is daarom zeer geschikt voor gewijde muziek, waarin het koor de gevoelens moet uitdrukken van eene talrijke vergadering, waarin alle leeftijden zijn vertegenwoordigd.

De nieuwe stijl trad echter buiten de kerk, en liet, door zich in de wereld te begeven, sporen achter in het madrigal, het veelstemmig kerkgezang of de motet, en in de dansmuziek der 16de eeuw. Men kan de fuga als eene verbetering van den voorgaanden stijl beschouwen; de phrase of het hoofdthema wordt in verschillende toonhoogten herhaald; maar de stemmen volgen elkander niet eenvoudig op; zij vermengen zich ook onderling, en het genot bestaat juist dáárin, dat men die stemmen volgt en onderscheidt.

In eene fuga onderscheidt men: 1° het thema of de eenstemmige phrase, die door elk der partijen op hare beurt wordt opgevat en doorgevoerd; 2° het antwoord of comes, dat is de herhaling van het thema in de bovendominant of onder-quart; 3° het tegenmotief of de melodische voortzetting van het thema tegen het antwoord; 4° de tegenharmonie of contra-subjectum, hetzelfde als het tegenmotief, namelijk de figuren, waarmede de stemmen het hoofdthema vergezellen; 5° de tusschen-harmonie of korte zinsneden tot afbreking van het thema; 6° de doorleiding of elken loop van het thema door de stemmen heen; zij kan volledig en onvolledig zijn; 7° den tegenslag of de wijze, waarop het thema heen en weder in de stemmen te voorschijn treedt; 8° de zamentrekking (stretta) of het aanvangen van het antwoord, nog vóór het uiteinde van het thema; 9° het orgelpunt, namelijk in harmonischen zin een lang aangehouden bastoon, waarboven eene opeenvolgende reeks accoorden voortgaat, waarvan slechts het eerste en het laatste met dien aanhoudenden toon in harmonische betrekking behoeven te staan; het komt tegen het einde der fuga.

Wat men echter volgens de theorie accompagnement noemt, komt nog niet in het vloeijende spel van de fuga voor; wij zijn zoo gewoon om tegenwoordig de melodie begeleid en versterkt te hooren door eene reeks van opvolgende accoorden, dat wij moeijelijk een muziekstijl kunnen begrijpen, waarin alle onderdeelen gelijke waarde hebben.

De gewijde muziek heeft intusschen de accoordenleer aanmerkelijk ontwikkeld. Men deed de muziekstukken eindigen met een volkomen accoord, zulk een namelijk, dat de drie eerste neventoonen (de octaaf, de quint en de terts) bevat. Geruimen tijd werden de mineur terts, die niet harmonisch is met den grondtoon, de quart en de sexte afgekeurd. Het accompagnement van het majeurkoraal van de 16de eeuw is gewoonlijk uitmuntend en getuigt van een zeer fijn muzikaal gevoel. De Hervorming heeft veel bijgedragen tot ontwikkeling der harmonie. Luther wilde niet, dat een godsdienstig gezang eene melodie zonder weêrklank of uitdrukking bleef; hij zelf schreef onderscheidene veelstemmige koralen. Men zocht de eenheid niet meer in canonische herhaling, maar in harmonische vereeniging der stemmen.

Ook de R. Katholieke Kerk gevoelde op hare beurt behoefte, om de uitdrukking van het gezang te vernieuwen. De wijziging daarin werd begonnen door Palestrina (1524-1590); hij was de leerling van Claude Goudiwel, een Hugenoot, die in den St. Barthelomeusnacht te Lyon vermoord werd. Palestrina kon niet geheel met de oude overleveringen breken; hij zag zich genoodzaakt, om het thema der oude Gregoriaansche muziek, geschreven in alle kerkelijke toonschalen, te behouden. Ook had hij zeer veel moeite, om de oude melodieën met harmonisch accompagnement op te luisteren. De kooren van Palestrina en zijne tijdgenooten bestaan slechts uit eene bijna onafgebrokene reeks van consonérende accoorden; de volle accoorden zijn altijd zóó geplaatst, dat zij het grootst mogelijk harmonisch effect hebben. Dissonante accoorden kwamen er weinig in voor. Hierdoor verkrijgen zij de meest mogelijke zachtheid en eene verhevene reinheid.

Uit zijne school zijn geboren G. Allegri (1590-1629), wiens beroemd „Miserere” voor twee vierstemmige kooren nog alle jaren in de Paaschweek in de Pauselijke of Sixtijnsche kapèl uitgevoerd wordt; — T.L. Vittoria (1685), een Spanjaard, en later een geacht kapèlmeester te Rome; — F. Bay (1650-1714), van wien insgelijks nog elk jaar omstreeks Paschen een „Miserere” in gezegde kapèl gezongen wordt; — G. Barnabei (1647-1732), wiens 16- en 24stemmige kerkelijke compositiën nog dikwerf ten gehoore worden gebragt, en vele anderen. In genoemde Sixtijnsche kapèl is de oude gestrenge stijl van Palestrina onveranderd bewaard gebleven, en aldáár worden geene andere werken, dan uit die school, en ook niet anders dan op den ouden trant en zonder accompagnement gezongen.

Intusschen onderging, buiten de kapèl, Palestrina’s kerkstijl van lieverlede aanmerkelijke veranderingen, vooral wat het melodisch karakter betreft. Viadana, van Lodi, voerde het eerst het accompagnement van den zang met instrumenten in, en wèl te Mantua in 1596. Deze uitvoeringen verkregen den naam van kerkeIijke concerten (concerti sacri). Van toen af dagteekent de invoering der basbecijfering, ten dienste der orgelspelers. Een nog grooter verbeteraar der vrije melodie in de kerkelijke muziek was G. Carissimi van Padua (1582-1672), die te Rome de cantate, het moderne recitatief en de eigenlijke instrumentale muziek bij de godsdienstoefeningen het eerst invoerde.

Als een uitvloeisel der kerkelijke muziek van dien tijd mag men ook het oratorium beschouwen. Er werden reeds in vroegere tijden van het Christendom luide, plegtige voorlezingen van het Evangelie, bijv. van het passie-Evangelie, op vrijdag voor Paschen door verscheidene priesters op dialogisch recitatieven toon met ingemengd koorgezang gehouden. Zoodanige psalmodieke voorlezingen, ook met ingelaschte muziek, vonden omstreeks 1540 dikwerf plaats in de kapèl of bidzaal (oratorium) van St. Philippo di Neri, te Rome, vanwaar de benaming van oratorium is ontstaan. In 1600 werd het eerste oratorium in het openbaar te Rome uitgevoerd, waar deze nieuwe muzikale vorm alom verspreid en met ijver aangekweekt is.

De stof tot het oratorium leverden de Bijbelsche gebeurtenissen, — voorts allegoriën van zedekundigen inhoud, enz. De stijl dier compositiën was geheel overeenkomstig met dien der missen en hymnen van dien tijd.

Als oratorium-componisten zijn vooral bekend J. Haydn (1732-1809), F. Mendelsohn Bartoldy (1809-1847), G.F. Händel (1684-1759) en Sebastian Bach (1685-1750).

In de eerste helft der 17de eeuw verscheen het wereldsch drama, eerst later „opera” genoemd. De verdeeldheid, die alras ontstond tusschen de geleerde contrapuntisten, welke zich slechts met kerkelijke compositiën bezig hielden en de wereldsche muziek verachtten, en de beoefenaars van deze, die meestal dilettanten of zangers zonder grondige kennis waren, belemmerde haren vooruitgang. Eerst later begonnen ook de kerkelijke componisten en geleerde contrapuntisten zich met de opera te bemoeijen, en haren bloei te bevorderen.

Onder hen vindt men A. Scarlatti (1658-1728). Hij voerde de obligate of geaccompagneerde recitatieven in, verbeterde den vorm der aria, die nu, als zelfstandige kunstvorm en afgescheiden van het recitatief, uit twee deelen en een da capo van het eerste deel bestond, gaf den zang eene grootsche, treffende uitdrukking volgens de gewaarwordingen, driften, hartstogten en sitiuatiën der handelende personen, maakte de instrumentatie vrijer en zinrijker, en voerde, evenals Sully in 1760 te Parijs, in Italië de eigenlijke ouverture in.

Onder de begaafde opera-componisten komt vooral voor J.P. Rameau (1683-1764); deze heeft veel bijgedragen tot het vaste stelsel der harmonie. Latere beroemde componisten zijn G.W. Glück (1714-1787), de eigenlijke schepper der tegenwoordige opera, — Cimarosa (1755-1801),Simon Mayer (1763-1816), F. Paer (17741839), enz. Tot den nieuwen tijd behooren vooral Rossini (geb. 1792), Verdi, Meierbeer, Schumann, H. Berlioz, B. Wagner, enz. Omtrent het orkest weet men, dat de viool-virtuoos Corelli, die reeds in 1686 een corps van 150 leden te Rome dirigeerde, als de eerste oprigter van regelmatige orkesten mag beschouwd worden. J. Haydn (1732-1809) was het intusschen voorbehouden, het orkest als een waarlijk zelfstandig, als een bezield wezen te doen optreden. Hij heeft de symfonie verheven tot hetgeen zij thans is, het grootste en verhevenste van al de instrumentale muziekstukken.

Haydn’s werk, de verheffing en veredeling van de instrumentale muziek, zooals de sonate, het kwartet, de symfonie, de ouverture enz., werd door W.A. Mozart (1756-1791) en L. van Beethoven (1770-1827) voltooid. Afgezien van de onderscheidene karaktertrekken van elk dezer drie helden in de kunstwereld (te weten Haydn, als het vrolijke, zich onschuldig vermakende, dankbaar minnende en aanminnige kind, Mozart als de levendige, vurig minnende en beminnelijke, levenslustige jongeling, en van Beethoven, als de ernstige, krachtige, ondervindingrijke man), zooals men die in hunne werken uitgedrukt vindt, heeft elk van hen de muzikale vormen verrijkt en verbeterd en de muzikale hulpmiddelen vermeerderd; voornamelijk heeft laatstgenoemde aan de instrumentale toonkunst eene stoutere vlugt gegeven. Zijne vormen zijn breeder en ruimer; zijn stijl is veelstemmiger en kunstmatiger; zijne gedachte zijn dieper en ernstiger; zijne melodieën zijn grooter, langer en standvastiger naar een bepaald punt strevende, dan die zijner voorgangers. Hij heeft de reine instrumentaalmuziek tot woordelijke dichtkunst willen verheffen en de toonen als woorden verstaanbaar willen maken.

Als waardige tijdgenooten, van welke echter niet één zijne hoogte bereikt heeft, noemen wij: A. Romberg (1767-1821), B. Romberg (1780-1841), F. Riez (1784), T.E. Fesca, (1789-1814), L. Spohr (1783) en Marschner (1795-1861), die zich respectievelijk door het componéren van sonaten, kwartetten, ouvertures, symfoniën enz. hebben onderscheiden.

Van de toonkunstenaars, die vervolgens, na de reeds tevoren aangehaalde, hetzij in het bespelen van, hetzij in compositiën voor de pianoforte, hebben uitgemunt, mogen de navolgende hier opgenoemd worden: Clementi, Cramer, Dussek, Kuhlau, Hummel, von Weber, Moscheles, Czernij, Kalkbrenner, Tield, Klengel, Berger, Mayer, Döhler, Niels Gade, Thalberg, Chopin, Liszt, Bülow, Rubinstein en Tausig, en van degenen, die zich door virtuositeit op de viool, of door compositiën voor dat instrument onderscheiden hebben: Baillot, Kreutzer, Mayseder, Lafont, Pechatschek, L. Spohr, Paganini, de Bériot, Ernst, Ole Bull, Prume, Vieuxtemps, Leonard, Bazzini, Sivori, H. Wieniawski en A. Wilhemy.

Van de violoncel-virtuozen mag naast B. Romberg nog Serrais genoemd worden.

Het bestek van dit overzigt gedoogt niet, over de bijzondere hoedanigheden en karaktertrekken der voornaamste kunstenaars uit te weiden, alsmede, niet om de namen der zangers en der virtuozen op blaasinstrumenten, zooals fluit, oboë, klarinet, fagot, hoorn, trompet enz. te vermelden. Genoeg, dat de virtuositeit op al deze en andere instrumenten zoo hoog geklommen is, dat velen aan hare verdere ontwikkeling twijfelen.

Op het gebied der operamuziek is inzonderheid als de nieuwste rigting die van Richard Wagner vermaard. Volgens hem moet uit de „opera” of liever uit het „muziekdrama”, in eene muzikale declamatie herschapen, alles verwijderd worden, wat den gang der handeling kan belemmeren, bijv. de aria’s, duetten en ensemblestukken. Tevens moet dit „kunstwerk der toekomst” gesteund worden door alle kunsten, inzonderheid door de dichtkunst, de muziek en den dans, — voorts door de schilder-, beeldhouw- en bouwkunst. Zijne rigting heeft vurige voorstanders, zooals Fr. Brendel, Richard Pohl, H. von Bülow enz., maar ook heftige vijanden, zooals Lobe, Riehl, Jahn, Bernsdorf en anderen. Wagner heeft voor de opvoering zijner stukken te Baireuth een gebouw gesticht en vooral in den „Nibelungenring”, eene trilogie, zijn ideaal zoeken te bereiken. Op de vraag of zijne muziek inderdaad die der toekomst is, kan nog geen beslissend antwoord worden gegeven.

Van de Nederlandsche componisten van onzen tijd worden R. Hol, J Verhulst, J.J.G. Nicolaï, J. Coenen, Willems, Viotta, Worp, G.A. Heinze, Bargiel enz. met grooten lof vermeld.