Cochin, Kotsjin of Katsjhi, een vorstendom van Vóór-Indië, op de kust van Malabar gelegen, telt op 95 geogr. mijlen bijna 300000 inwoners en bevindt zich sedert 1814 onder de beschermheerschappij van het Britsche gezag. Het oostelijk gedeelte is bergachtig en met bosschen van teak- en sandelhout bedekt, en het westelijk gedeelte is eene vlakte, door talrijke kustrivieren en kanalen besproeid. Langs de kust vindt men er eene reeks van strandmeren, die te zamen eene lengte hebben van 24 mijl, gemiddeld 2 mijl breed zijn, op 3 plaatsen gemeenschap hebben met de zee, en meest overal welige kokós-groepen weerspiegelen. De ingezetenen zijn Hindoe’s, Mohammedanen en Christenen. — De evenzoo genoemde hoofdstad, op een eiland aan de kust gelegen, is in 1503 door de Portugézen gesticht, en er ontstond een aanzienlijke handel zoowel naar Arabië, als over Egypte naar Venetië.
Tevens werd die stad het middelpunt van de werkzaamheid der R. Katholieke zendelingen. In 1603 kwam zij in het bezit der Nederlanden, die de hoofdkerk, door je Portugézen gesticht, in een magazijn van koophandel veranderden. In 1795 maakten zich de Engelschen van haar meester, en aan deze werd zij in 1814 afgestaan. Cochin bereikte tijdens het bewind der Nederlanders het toppunt van bloei; ook thans nog heeft men er fraaije straten, een fort, een aanzienlijk tuighuis, scheepstimmerwerven, eene uitmuntende haven, veel handel en 30000 inwoners.