Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Cochenille

betekenis & definitie

Cochenille. Tot de orde der insecten, welke men die der halfvleugeligen (Hemiptera) noemt, behoort de eigenaardige familie der schildluizen, die zich daardoor onderscheidt, dat het wijfje bijna altijd vleugelloos is, veelal op dezelfde plaats blijft, waar het zich met den snavel aan eene plant heeft vastgehecht, en er boven zijne eijeren of jongen sterft, deze daarbij als een beveiligend schild bedekkend. Het schijnt, dat het mannetje van zulk een snavel verstoken is. Het diertje, dat men voor het mannetje houdt, hoewel sommigen het als een wijfje in een anderen ontwikkelingstoestand beschouwen, heeft 4 vleugels, van welke echter de achterste meestal verdwenen zijn.

De echte cochenille (Coccus Cacti) leeft vooral in Mexico op verschillende cactus-planten en bepaaldelijk op de nopalplant (Opuntia coccinellifera), die men tot aankweeking van het insect op groote schaal op de hoogvlakte van Mexico verbouwt. Het mannetje is donkerrood, heeft tienledige tasters, witachtige vleugels en 2 lange staartborstels. Het wijfje is donkerbruin, breed en bolvormig van ligchaam, van vleugels verstoken en met een wit stof bedekt, hetwelk een fijn was schijnt te wezen. De wijfjes zoeken op de plant eene geschikte plaats en leggen er eijeren in een hoopje wollig was; zij zijn in volwassen toestand 2 Ned. streep lang en gelijken eenigzins op zaadjes. Als zij een of twee maanden oud zijn, beginnen zij te leggen, en de jongen komen spoedig voor den dag. De wijfjes sterven zoodra zij de eitjes gelegd hebben, zoodat zich in het drooge jaargetijde telkens na 2 maanden een nieuw geslacht vertoont.

Alleen de wijfjes leveren de gewenschte. kleurstof. Daar deze bij het gewigt betaald wordt, kiest men voor de inzameling den tijd, die aan het eijerieggen voorafgaat, omdat zij dan het zwaarst zijn. Men bewaart natuurlijk eenige wijfjes, om in de soort te blijven, doch voor ’t overige strijkt men ze met een stomp mes van de planten op een blik, en men doodt ze vervolgens door ze met warm water te begieten of aan heeten waterdamp bloot te stellen. Hierna worden zij gedroogd en komen als grijze korrels met een wasglans in den handel.

De cochenille-teelt bestond reeds vóór de ontdekking van Amerika op de hoogvlakte van Mexico, en zij werd vervolgens naar de Canarische en Azorische eilanden, naar Malaga en Algérië en zelfs naar Java overgebragt. In den jongsten tijd, na het verkrijgen van dergelijke kleurstof uit meekrap en steenkolenteer, is de cochenilleteelt minder winstgevend geworden, doch het is zeker, dat geene andere kleurstof de cochenille evenaart in gloed en deugd.

In Mexico heeft men ook nog eene tweede soort, namelijk de boschcochenille (Coccus sylvestris), doch het insect is kleiner dan het andere en als kleurstof minder gezocht. Intusschen heeft dit diertje in zijn voordeel, dat het gedurende den regentijd in de open lucht kan blijven. In Oost-Indië leeft op de banjanboom (Ficus Benjamina L.) eene dergelijke schildluis (C. cocca), die het gomlak levert, hetwelk echter niets anders is dan het harsachtig sap, dat bij het steken van het insect uit den boom vloeit. Voorts oogstte men te voren in Polen en Noord-Duitschland eene schildluis (C. polonicus), die op de wortels van verschillende gewassen haar verblijf houdt. Men bereidde uit deze diertjes eene paarse verfstof.

De cochenille wordt vooral gebruikt tot het verven van geweven stoffen, alsmede tot bereiding van het karmijnlak der schilders. Hare handelswaarde is afhankelijk van haar kleurgevend vermogen, en men heeft verschillende wegen ingeslagen om dit te bepalen. De methode van Penny, die daartoe rood bloedloogzout gebruikt, schijnt de beste te wezen; de cochenille wordt gedroogd en tot een fijn poeder gewreven, waarna men eenige Ned. wigtjes daarvan in eene zwakke kali-loog in de warmte laat uittrekken en het extract na de afkoeling met water verdunt. Voorts bereidt men eene oplossing van rood bloedloogzout in water (1 deel zout op 208 deelen water), waarna men haar zoolang in het cochenille-extract droppelt, totdat de fraaije purperkleur in eene roodbruine veranderd is. Heeft men de cochenille vooraf gewogen, de bloedloogzout-oplossing er met eene burette bijgevoegd, en vooraf vastgesteld, hoe groot de hoeveelheid der zout-oplossing is, die men bij eene goede soort van cochenille moet voegen, om dezelfde uitkomst te verkrijgen, zoo kan men de betrekkelijke waarde vrij goed bepalen.

Vervalschingen kan men met het oog wel onderscheiden. De beste soorten zijn met een witachtig stof bedekt, dat zich onder den microscoop als gekromde cylinders vertoont, en men zoekt dat stof na te bootsen met loodwit, zwaarspaat, magnesia enz. Daar de cochenille niet vergiftig is, komt zij ook te pas tot het kleuren van essences, likeuren en suikerwerk. In de geneeskunde werd zij voorheen als een middel tegen kinkhoest voorgeschreven, — thans echter dient zij, om eene fraaije kleur te geven aan tandpoeder en tandtinctuur.

Dat de diertjes niet groot zijn, blijkt uit bijgaande afbeelding, die hen voorstelt in veel meer dan natuurlijke grootte. Men schat het aantal op ½ Ned. pond niet minder dan 70000. In Mexico wordt de cochenille ingepakt in surones of zakken van rundervellen, die een gewigt houden van 65 tot 100 Ned. pond. In den handel vindt men vooral Honduras-, Veracruz- en Zaecatille-cochenille vermeld, en van deze 3 soorten zijn de eerste en de derde de beste, en men begroot in Mexico den uitvoer naar Europa op 3- of 400000 Ned. pond.

Uit Mexico is de cochenille met de nopalplant naar een acclimatisatie-tuin te Cadix, en van hier door een Spanjaard, Bisch genaamd, in 1827 met de Nederiandsche corvet „de Leye”, kapitein-luitenant Lutsenburg, heimelijk naar Java overgebragt. Het is gebleken, dat die plant er in een warm klimaat wel wil groeijen, maar moeijelijker is het, om er aan het insect de onmisbare droogte en windstilte te verschaffen. De cultuur werd er zoowel door het gouvernement als door particulieren ondernomen, en was niet onvoorspoedig, daar het jaar 1847 van 45000 planten ruim 11500 Ned. pond cochenille leverde en het aantal planten in 1848 tot 270000 was aangegroeid. De cochenilleteelt vereischt echter te veel zorg en oplettendheid, om er grooten opgang te maken.

< >