Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Cocculus

betekenis & definitie

Cocculus Dec. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Menispermieën (volgens Decandolle uit die der Laurineën). Het onderscheidt zich door éénslachtige bloemen : de mannelijke hebben een 6—9-bladigen kelk, eene C-bladige bloemkroon en even zoo vele vrije meeldraden, — en de vrouwelijke, voor ’t overige op de voorgaande gelijkende, hebben een 2-spletigen stijl met een enkelvoudigen stempel en een 4tot 6-voudig vruchtbeginsel, waaruit zich even zoo vele op bessen gelijkende steenvruchten ontwikkelen. Het omvat een 70-tal soorten, die in Afrika, Oost-Indië en Australië groeijen en waarvan sommige tot de geneeskrachtige behooren. Wij noemen hier C. palmatus Dec. of de Columbo-plant, die vooral in de digte wouden van Mozambique te vinden is en thans ook op Isle de France, de Sechelles enz. verbouwd wordt.

Haar kruidachtige, klimmende stengel is met bruinachtigroode haren bedekt, alsmede de bladeren, die handvormig en langgesteeld zijn. De bloemtrossen der mannelijke planten zijn zamengesteld en die der vrouwelijke enkelvoudig, de bloembladen bij beide groen, en de vruchten langwerpig, met lange, zwarte haren bezet en van de grootte eener hazelnoot. De bruinachtig-gele, eenigzins gelede, vliezige knollen van dit gewas zijn onder den naam van Radix Columbo of Calumba in de apotheken te vinden. Zij worden in het drooge jaargetijde gerooid, aan draden geregen en opgehangen om te droogen.Zij bevatten eene kristallijnen bitterstof, columbine en zetmeel, en verschaffen een sterk aangeprezen geneesmiddel tegen gebreken van de spijsverterings-organen en tegen dyssenterie. — Voorts vermelden wij: C. suberosus Dec. (Anamirta Cocculus W. et Arn.), een slingerenden heester, die met meer andere soorten de vergiftige kokkelskorrels oplevert. Hij groeit op Ceylon, Java, Amboïna en Malabar, heeft een stam ter dikte van een arm, eene kurkachtige schors, groote, lederachtige bladeren, kleine, witte, tot trossen vereenigde bloemen en bes-vormige, roode steenvruchten. De gedroogde vruchten, kokkelskorrels genaamd, zijn zoo groot als erwten, nagenoeg rond en donker grijsachtig bruin, somtijds zwart of ook wel aschkleurig, rimpelig en smakeloos, maar hebben eene oliehoudende kern, die walgingwekkend en bitter is en tot de narcotische vergiften behoort.

Een merkwaardig bestanddeel dier korrels is de cocculine (menispermine, pricrotoxine), die in hare werking veel overeenkomst heeft met strychnine. Zij is zeer vergiftig en veroorzaakt stuiptrekkingen, verlamming en bedwelming. Als tegengif wordt een afkooksel van galnoten of van andere looistofhoudende zelfstandigheden aanbevolen. In Indië gebruikt men de kokkelskorrels voor de vischvangst; wanneer men ze namelijk in het water werpt, worden de visschen er door bedwelmd, zoodat zij aan de oppervlakte komen en zich gemakkelijk laten grijpen. Zeer af te keuren is het, dat men in Engeland en elders in de brouwerijen de korrels gebruikt, om eene meer bedwelmende kracht aan het bier te geven. Verscheidene andere soorten, zooals C. peltatus Dec., op de kust van Malabar groepende, — C. crispus Dec., op Java inheemsch, — C. cordifolius Dec,, op Malabar te vinden en onder den naam goelancha bekend, — C. glaucus Dec., een heester der Molukken met slijmerige bladeren, — C. orbicularis Dec. enz., worden tegen velerlei ongesteldheden aanbevolen.

< >