Cephalopóda of Koppootigen is de naam eener orde van weekdieren (mollusca), die wel is waar in alle zeeën, doch waarvan thans levend slechts weinige soorten te vinden zijn, terwijl een groot aantal geslachten en soorten voorkomt in de oudere lagen der aardkorst. De naam van „koppootigen” is ontleend aan de gedaante van hun ligchaam. Het voornaamste gedeelte daarvan is een groote ronde of langwerpigronde ingewands-zak, waaraan, na eene min of meer duidelijke insnoering, de kop volgt, die in het midden van een kring trechtervormig geplaatste armen gelegen is. Het ligchaam is omgeven door een zakvormigen mantel, die alleen van voren en naar de buikzijde geopend is, om aan het water toegang te verschaffen tot de kieuwholte, en daarbij ziet men eene trechtervormige buis, tot uitwerping van het ingeslurpte water bestemd.
Ter zijde van den kop bevinden zich 2 groote, meestal uitpuilende en zamengestelde oogen. Do vermelde armen zijn spierverlengsels, die zoowel tot bewegingswerktuigen dienen als tot het grijpen der prooi en veelal met zuignapjes of haken zijn voorzien. Daarmede kruipen de cephalopóda in omgekeerde houding langs den grond, terwijl zij bij het zwemmen de voortstuwende beweging vooral ontleenen aan de ademhaling. Van de thans levende soorten zijn slechts weinige van schalen voorzien, — vele bezitten aan de rugzijde in den mantel een been, en alle hebben in het hoofd een kraakbeenachtigen, uit onderscheidene stukken zamengevoegden schedel. Hunne huid is doorgaans ruw, lederachtig en met eene dunne opperhuid bekleed, en in de huid liggen eigenaardige cellen, die zich door middel van vezels in het levende dier uitzetten en zamentrekken en met paarse, roode, gele en bruine kleurstoffen gevuld zijn. Doordien deze gedurig te voorschijn treden, vertoont het dier een prachtig en gestadig afwisselend kleurenspel, dat ook nog eenigen tijd na zijn dood voortduurt. De schalen, die men bij enkele soorten aantreft, zijn zeer dun en broos en de bewegingswerktuigen bestaan uit spierbundels, die men van elkander kan scheiden. De mantel bestaat hoofdzakelijk uit kringvormige vezels, waardoor vooral de kieuwholte krachtig zamengetrokken en het water met geweld uitgespoten kan worden.
Is namelijk die holte zooveel mogelijk met water gevuld, dan wordt zij door het dier gesloten, dat daarna het vocht uit reeds vermelde trechtervormige buis met kracht wegstuwt, zoodat het hierdoor eene achterwaartsche beweging erlangt. De armen zijn verschillend. Bij de Parelbooten (Nautilina) kunnen zij teruggetrokken en onder een vleezig deksel geborgen worden, en bij de overige geslachten zijn zij naar de binnenzijde — die van den mond — met eene enkele of dubbele rij zuignapjes bezet, waarmede het dier zich kan vastzuigen. De zuignapjes gelijken op kopbekers van getahi-pertsja en werken op dergelijke wijze; veelal zijn zij aan den zoom met hoomachtige tandjes bezet of van een haakje voorzien,en de vang-armen kunnen doorgaans in afzonderlijke, rondom den kop geplaatste scheeden ingetrokken worden. Het zenuwstelsel der cephalopóda is zeer ontwikkeld. De vermelde schedel is ringvormig en omgeeft de keel; het zenuwstelsel verdeelt zich hier in 2 hoofdtakken. De eene gaat naar den mond, en de andere vormt de gezigts-, reuk- en gehoorzenuwen, alsmede die van de armen, van den mantel en van de ingewanden. Van de zintuigen bezitten vooral de oogen eene groote volkomenheid.
De oogappel is meestal door eene kringvormige huidplooi omgeven, die de plaats van oogleden bekleedt. Tusschen deze bevindt zich het doorschijnend hoornvlies en daarachter de vrije en van voren geopende oogappel. Deze bestaat uit een kraakbeenachtig vlies, hetwelk door de gezigtszenuwen is doorboord. De lens, door gemelde vliezen omhuld, heeft de gedaante van een dubbelen bol, en de insnoering tusschen deze twee bollen is voorzien van een peezigen band, die de lens op hare plaats bevestigt. De gehoorwerktuigen bestaan uit een peervormig zakje met een onregelmatigen, uit eenige kristallen zamengestelden gehoorsteen en liggen in 2 bolvormige ruimten in het onderste gedeelte van den kop. Daar men er voorts beginselen aantreft van reuk- en smaak-organen, schijnen de cephalopóda toegerust te wezen met al de zintuigen der meest-volkomene gewervelde dieren. De ademhaling geschiedt door kieuwen, die in de gedaante van gekroesde blaadjes aan beide zijden uit den mantel te voorschijn treden. Aan den voet van elke kieuw vindt men een ruimen slagaderlijken zak, die het lichtroode of paarse bloed voortstuwt naar het hart.
Dit laatste heeft de gedaante van een ronden of langwerpigen zak, vanwaar een belangrijk bloedvat langs de maag en de keel naar het hoofd loopt en zich met zijne takken uitstrekt naar de maag, de lever, de keel enz. Eene kleinere slagader voorziet de overige ingewanden van bloed. Daarenboven bezitten de cephalopóda twee afscheidingswerktuigen, namelijk aan de aderen, die het bloed naar de kieuwen voeren, knolvormige ligchamen, die men als nieren kan beschouwen, daar zij pisstof en piszuur afscheiden, — en in den zak, waarin zich de lever bevindt, een peervormigen buidel, die met eene buis nabij de achterste opening uitkomt en eene bruine kleurstof — de sepia — bevat. Bij deze dieren zijn de geslachten gescheiden en de voortplanting geschiedt door bevruchte eijeren. Bij vele geslachten hebben de mannetjes en wijfjes dezelfde gedaante, doch bij sommige zijn de mannetjes zeer onaanzienlijk, zoodat zij op woekerdieren gelijken, die in den mantel der wijfjes huisvesten.
De eijeren zijn veelal door een netvormig gerimpeld dojervlies en eene hoornachtige schaal omringd, en op eene eigenaardige wijze in massa’s zamengevoegd. Zij vormen bij de inktvisschen peervormige cellen, die tot trossen vereenigd en onder den naam van zeeschuim of zeedruiven bekend zijn. Andere geslachten leggen lange reeksen van eijeren , die vervolgens wrorden opgehoopt. De Papierbooten voorzien ieder ei met een langen draad, dien zij aan hunne schaal vasthechten.
Men verdeelt de koppootige weekdieren in 2 groepen, namelijk in vierkieuwigen en tweekieuwigen. De vierkieuwigen (Tetrabranchiata), wier schalen in velerlei vormen in de oudste bezonkene lagen voorkomen, hebben schalen met vele kamers, van welke de laatste veel grooter is dan de voorgaanden en het dier tot woning dient. Bij den toenemenden groei van het schepsel wordt de schaal naar de voorzijde grooter, terwijl een gedeelte der achterste ruimte, als te klein geworden voor den bewoner, ledig blijft. In zulk eene, in kamers verdeelde schaal vindt men eene sipho of door alle kamers loopende buis, waarin zich eene pees bevindt, waarmede het dier aan de schaal is vastgemaakt. Dit laatste heeft eenigzins gestoelde oogen, korte vangarmen met talrijke voeldraden (tentacula) in plaats van zuignapjes, een mantel, die van voren met twee openingen voorzien is, 4 kieuwen en geen sepiazak. Van deze dieren zijn nog maar een paar soorten in leven, namelijk de scheepsboot (Nautilus L.) en de parelboot (Nauta pompilius L.), terwijl de navelboot (Nautilus umbilicatus) tot de zeldzaamheden behoort.
Daarenboven vindt men een groot aantal fossiele geslachten, die bijkans in alle vormingen te vinden zijn en ook de bekende ammonieten omvatten. — De tweekiemmgen (Dibranchiata) zijn in onze zeeën veel talrijker vertegenwoordigd dan de vierkieuwigen in vroegere tijdperken. Zij vertoonen zich eerst in de Juralagen en onderscheiden zich door hunne ongesteelde oogen, door 8 of 10 armen van nagenoeg gelijke lengte en met talrijke zuignapjes — wel eens 120 paar aan eiken arm — of hoornachtige haken voorzien, een dikken vleezigen mantel met ééne opening — de vierkieuwigen hebben er 2 — en door 2 kieuwen. De schalen zijn niet in kamers verdeeld, doch wel op eigenaardige wijze gevormd. Hiertoe behooren de volgende familiën: de achtvoeters (Octopoda) met 8 vangarmen rondom den mond, een min of meer bolvormig ligchaam en geene schaal, met uitzondering van het merkwaardig geslacht papierboot (Argonauta),—en de tienvoeters (Decapoda) die, behalve genoemde 8 armen, nog 2 langere en daarenboven 2 zijvinnen aan den mantel en een wit vischbeen in den rug hebben. Hiertoe behoort het geslacht Sepia of dat der inktvisschen, alsmede dat der Belemnieten (zie onder deze namen).