Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Celébes

betekenis & definitie

Celébes, een der Soenda-eilanden en tevens eene Nederlandsche bezitting, ligt tusschen 1° 46' N. B. en 5° 42' Z. B., alsmede tusschen 118° 45' en 125° 15' O. L. van Greenwich, en is ten westen door de straat van Mangkasar van Bornéo gescheiden en grenst ten noorden aan de Soeloe-zee of Zee van Celébes, aan de Soeloe-groep en de Philippijnsche eilanden, ten oosten aan de straat der Molukken en ten zuiden aan de Soenda-Zee en de Soenda eilanden. Het telt op 3294 geogr. mijlen omstreeks 1½, millioen inwoners.

Het eiland bestaat uit 4 groote, door bergketenen gevormde landtongen, zoodat het de gedaante heeft van eene reusachtige zee-ster, al heeft dit dier dan ook één straal te min. Het omvat een uitgestrekt centraal bergland, waarvan het zuidelijk gedeelte den naam draagt van Latimódjong. Gedeeltelijk zijn er de bergen van vulkanischen aard, maar over het geheel nog weinig bekend. Enkele toppen verheffen er zich boven de 2000 Ned. el, zooals de Goenoeng (berg) Klabat, de berg bij Kaap Donda (bijna 3000 Ned. el) en de Piek van Bonthain (ruim 3000 Ned. el),— andere zijn lager, zooals de Goenoeng Sapoetan, de Goenoeng Lokon, de Goenoeng Doewa Soedara (Twee gebroeders) enz. Veelal zijn zij met bosschen bedekt, afgewisseld door alang-alangvelden, terwijl de lage, zandige kusten er veel geschiktheid hebben voor den landbouw.

De 4 landtongen omsluiten aan de zuidzijde 3 groote golven, die van Tomini of Gorontálo, die van Tolo of Tomaiki en die van Boni, terwijl er eene menigte baaijen en Kapen zijn, te veel om op te noemen. Tot de belangrijkste meren behooren dat van Tondano, hetwelk 3 uur gaans lang en ½ uur gaans breed is en zich door de rivier de Menádo ontlast, dat van Linoe (een kratermeer), dat van Tolagi, dat van Kariángoen enz. De stroomende wateren zijn er kleine, meestal onbevaarbare kustriviertjes, van welke wij noemen de reeds vermelde Menado, de Sadang, de Bahoe Salo, de Tjenrana en de Walanáë of Selo.

Celébes wordt verdeeld in de residentie Menádo, bestaande uit de Minahassa, eenige rijkjes, landschappen en eilanden, — de Noordoostelijke Landtong, tot de residentie Ternate behoorend met de rijken Banggaai en Tomboekoe en het landschap Tomóri, — en het Gouvernement van Celébes, bevattende het overig gedeelte met een groot aantal naburige eilanden, het meer verwijderde Soembawa en het westelijk gedeelte van Flores.

De vorsten in dit gouvernement zijn toegetreden tot het „Bongaaische contract”, in 1667 gesloten en in 1824 vernieuwd, en diensvolgens bondgenooten van onze regéring, zoodat zij bij de troonsbeklimming den eed van getrouwheid afleggen, maar zij zijn vrij in hun inwendig bestuur; de regtspleging is er aan de inlandsche hoofden overgelaten.

De boomen zijn op Celébes over het geheel minder hoog dan op andere Soenda-eilanden. Het djati-hout is er schoon, doch er groeit meer sandel- en sapanhout. Vele palmsoorten vindt men er in het wild, doch de kokos-, sago- en areng-palmen worden er aangekweekt, — de laatste niet alleen om de areng-suiker en den palmwijn, maar ook om de vezels van den stam, die tot bereiding van het sterke goemoeti-touw dienen. Tot de cultuurgewassen behooren er voorts rijst, koffij, suikerriet, cacao en muskaatnoten, alsmede tabak, indigo, Spaansche peper, aard- en boomvruchten.

De grootste diersoorten zijn er wilde en tamme buffels; daarenboven vindt men er wilde zwijnen, herten, schapen, geiten, apen enz. De Mangkasaarsche paarden, die er in het wild loopen, behooren tot een goed ras; de zee bevat er veel visch, tripang en schilpad. De bodem geeft er goud, ijzer, eene slechte soort van steenkolen, koper en tin.

De belangrijkste handelsplaatsen zijn er de vrijhavens Mangkasar, Menádo en Kema, alsmede Gerontalo en Kajéli. In 1864 zijn in al die havens binnengekomen 2525 en daaruit vertrokken 3057 schepen. De waarde van den invoer bedroeg toen ruim 7¼, millioen gulden, en die van den uitvoer bijna 1 milljoen minder.

De bevolking bestaat er, behalve een betrekkelijk klein getal Europeanen, hoofdzakelijk uit Alfoeren, Boeginézen en Mangkasaren, alsmede uit eene op zee zwervende schaar visschers, tripang- en schildpadvangers. De Alfoeren bewonen de noordelijke, noordoostelijke en zuid-oostelijke landtongen en behooren tot het Bataksche ras, — de Boeginézen of Boniërs zijn aan de oostzijde der zuidelijke landtong gevestigd, en de Mangkasaren in het rijk van dien naam. Ook deze beiden zijn vermoedelijk van het Maleische ras afkomstig.

De Alfoeren vormen vooral de bevolking van Minahassa en zijn er gedeeltelijk tot de Mohammedaansche, gedeeltelijk tot de Christelijke Godsdienst bekeerd. De gewone kleeding der mannen bestaat er uit den hoofddoek benevens ringen van koperdraad of snoeren van koralen om hals, armen en beenen, terwijl zij enkel bij feestelijke gelegenheden katoenen broeken en kabaaijen dragen. De vorsten en opperhoofden kleeden zich gaarne op Europésche wijze. De vrouwen dragen een katoenen sarong (rok) en kabaai.

De wapenen zijn er pijl en boog, zwaard en lans, benevens een langwerpig-vierkant schild. De huizen staan op palen eenige voeten boven den grond en hetzelfde gebouw strekt doorgaans tot verblijfplaats aan onderscheidene gezinnen.

Het huisraad der Alfoeren is zeer eenvoudig. Zij zijn goedaardig, vreedzaam, inschikkelijk, gastvrij en zeer vatbaar voor ontwikkeling, maar tevens wantrouwend, bijgeloovig, lafhartig en aan zingenot verslaafd. Het koppensnellen gebeurt er nog uit een godsdienstig beginsel, doch terwijl de Christelijke Alfoeren zich zeer gunstig onderscheiden, vereeren de Heidensche, behalve een opperwezen (Empong Toewa), eene menigte geesten van lageren rang en vieren buitensporige en losbandige offerfeesten. Zij gelooven aan de zielsverhuizing en begraven de lijken in eene neêrgehurkte houding.

De Alfoeren in het algemeen houden zich hoofdzakelijk bezig met den landbouw; tevens vervaardigen zij geweven stoffen en goemoeti-touw, bereiden palmwijn en areng-suiker, en graven en bewerken goud en ijzer. Zij hebben geen eigen letterschrift en ook geene jaartelling, en verdeelen den tijd naar den stand van zon, maan en sterren.

De Mangkasaren en Boeginézen komen sterk met elkander overeen. Zij zijn middelmatig van lengte en sterk gebouwd, en de huidkleur is bij sommigen licht-, bij anderen donkerbruin. Zij hebben een hoog voorhoofd, een breeden neus en een grooten mond; het zwarte hoofdhaar wordt door de Mangkasaren lang en door de Boeginézen kort gedragen. De mannen zijn met broek en buis (badjoe), de vrouwen met sarong en kabaai gekleed, en tot hunne wapenen behooren de kris, de sabel, de kléwang, de lans en de boog, terwijl zij in de behandeling van het geweer en het grof geschut alle overige inboorlingen van den Archipel overtreffen. Ook dragen zij maliënkolders van gevlochten ijzerdraad. De woningen der geringen zijn van bamboes, die van aanzienlijken van verschillend gekleurd hout vervaardigd.

Beide stammen zijn dapper en strijdzuchtig, vrij goed ontwikkeld, wraakgierig, uitmuntende ruiters en zeer bedreven in zeevaart en handel. De vrouwen vervaardigen fraaije katoenen en zijden stoffen, met goud- en zilverdraad bewerkt. De Mangkasaren en Boeginézen belijden sedert de 17de eeuw de Mohammedaansche godsdienst, maar gelooven tevens aan een aantal booze geesten. Zij hebben elk een eigen letterschrift en eene vrij rijke literatuur. Het bewind der beide rijken is in naam monarchaal, doch de vorst of de vorsten worden in de meeste staten door kiezers benoemd en zijn tevens afhankelijk van den Hadat of den Rijksraad. Voorts bestaat in de meeste gewesten van Celébes het leenstelsel op dergelijken voet als gedurende de middeleeuwen in Europa.

Het eerst hebben er zich de Portugézen gevestigd; zij stichtten in 1525 te Mangkasar een fort, doch moesten in 1660 plaats maken voor de Nederlanders die een handelsverdrag sloten met den Koning van Mangkasar en er hunne heerschappij allengs uitbreidden. Latere volkplantingen van Engelschen en Denen hadden geen duurzaam bestaan. In 1814 maakten de Engelschen zich van deze Nederlandsche bezitting meester, doch gaven haar in 1816 terug. Den 1sten Januarij 1847 werd Mangkasar eene vrijhaven verklaard en alzoo voor den wereldhandel geopend.