Caucasus (De) of het Caucasisch gebergte, de zuidoostelijke grens van Europa naar de zijde van Azië, is eene hooge bergketen, die zich op de landengte tusschen de Zwarte en de Caspische Zee en wèl van de eene Zee tot de andere met eene lengte van 150 en eene breedte van 10 tot 30 geogr. mijlen uitstrekt, zich met zooveel spitsen boven de sneeuwlijn verheffend, dat de Oosterling het niet ten onregte het „Gebergte der duizend toppen” noemt. Het volgt eene westnoordwestelijke rigting en eindigt met twee schiereilanden dat van Apsjeron in de Caspische en dat van Taman in de Zwarte Zee, beide zeer merkwaardig door hunne talrijke koolwaterstofbronnen, die het eeuwige vuur van Bakoe voeden, en door hunne slijkvulkanen. Ten noorden vindt men aan den voet van den Caucasus lage steppen langs de Koeban en de Terek, en ten zuiden grenst dit gebergte aan de boschrijke vlakten en dorre heuvelstreken van de Rion en de Koer in Mingrélië, Imeretië, Georgië en Sjirwan. In het oosten en westen strekt het zijn voet nagenoeg tot in zee uit, doch is er van gescheiden door een vlak en heuvelachtig strand.
Zijne kamhoogte is ongeveer 3500 Ned. el, waarboven de hoogste toppen aanmerkelijk uitsteken, zooals de Bavardoesi (bijna 5000 Ned. el hoog), de Sjach-dagh (4500 Ned. el hoog) en de evenzoo hooge Sjelboer-dagh in het oosten. Eene dergelijke hoogte hebben ook de toppen in het westelijk gedeelte van Daghestan. Aan de andere zijde der Terek, uit wier dal over een bergpas de weg naar Tiflis leidt, is de hoogte der bergen het aanzienlijkst; daar verheft zich de Kasbek (Mkinvari of Witte berg) ter hoogte van 5500 Ned. el als een reusachtige kegel wel 1000 Ned. el boven de naburige toppen, en van dien berg af tot aan den Elbroes bedraagt de gemiddelde hoogte der toppen 4000 Ned. el, terwijl de Dintau eene hoogte bereikt van 5600 Ned. el, en de Elbroes zelf tot boven de 6000 Ned. el klimt. Voorts begint het gebergte noordwestwaarts te dalen, terwijl zich in het oosten en westen slechts enkele groepen van toppen boven de sneeuwlijn (3500 Ned. el) verheffen. In het midden echter verrijzen nog reuzengevaarten met groote gletschers.
De Elbroes en Kasbek bevinden zich ten noorden van de eigenlijke keten als zelfstandige middelpunten van opheffing. Het overschrijden van het gebergte is zeer moeijelijk, daar de meeste passen hooger gelegen zijn dan 3000 Ned. el en vele het gewest der eeuwige sneeuw bereiken. Er bevindt zich slechts één berijdbare bergpas, namelijk die, welke Wladicaucas in het dal der Terek langs de linkerzijde van den Kasbek met Tiflis verbindt; die pas loopt door de engte van Dariël, de aloude Caucasische of Sarmatische poort en over den Kruisberg. Alle overige zijn alleen voor voetgangers geschikt. Het voorkomen van het gebergte, van het noorden of zuiden gezien, is indrukwekkend, en het heeft wegens zijne hooge sneeuwkruinen, diepe, vruchtbare dalen, naakte rotsen en donkere kloven veel bekoorlijks voor den reiziger.
Het gebergte bestaat uit de eigenlijke keten (de centrale as) en hare noordelijke en zuidelijke terrassen. De eerste bevat hoofdzakelijk leisteen, gedeeltelijk dak-lei met graauwak en andere gesteenten, zooals kolenzandsteen enz. Alleen in het hoogste gedeelte, tusschen den Elbroes en Kasbek, verheffen zich oorspronkelijke gesteenten, zooals glimmerlei, gneis, graniet, syéniet en dioriet, terwijl porfier en melafier met den kolenzandsteen verbonden zijn. Hier en daar heeft men secundaire kalklagen, zooals Jura-kalk en krijt, Deze vormen aan de noord- en zuidzijde hooge rotsgevaarten, door vruchtbare lengtedalen van de eigenlijke keten gescheiden, ja, de Sjach-dagh met zijne sneeuwkruin is zulk een kalkgevaarte. Aan den noordelijken zoom volgt op het krijt eene tertiaire heuvelstreek, en in het zuidwesten heeft men tusschen die beiden een aanmerkelijk eoceen nummulieten-gebergte. In het tertiaire gebergte rondom den Caucasus heeft men steenzout, en de zandsteen, is er van petroleum doortrokken.
De 3 hoogste berggevaarten, de Elbroes, Kasbek en Pastempta, bestaan uit trachietisch gesteente. Bij den Kasbek en ten zuidwesten van dezen, bij de Roode Bergen, duurden de vulkanische uitbarstingen het langst; breede lavastroomen hebben er zich uitgestort in de dalen en er zijn zelfs kleine krater-meren ontstaan. De geweldige opstuwing van den geheelen Caucasus staat met die vulkanische verschijnselen in het naauwste verband. Ten noorden der keten verrijst uit eene tertiaire heuvelstreek de Besjtau, een trachietische berggroep ter hoogte van 3500 Ned. el. De aanwezigheid der bronnen van koolwaterstofgas enz. is desgelijks een overblijfsel van de voormalige vulkanische werkzaamheid, en daarvan getuigen tevens de talrijke warme en koude minerale bronnen, zooals die van Piaetigorsk enz. Ook schijnt het er niet te ontbreken aan bewijzen, dat de gletschers zich te voren verder in de dalen hebben uitgestrekt.
Wèl ligt de Caucasus, wat het klimaat betreft, op de grenzen van den subtropischen gordel, van den herfst- en winter-regen en van de zomerdroogte, doch dit houdt alleen regel aan de kust, alsmede te Bakoe en te Derbent. In Tiflis valt betrekkelijk de grootste hoeveelheid regen in Mei en Junij en gedurende den winter zeer weinig. In Mei en Junij smelt de sneeuw op het gebergte, en dan rijzen al de rivieren van den Caucasus, zoodat er weinig doorwaadbare plaatsen overblijven. In het gebergte, vooral aan de noordzijde, zijn de winters zeer koud, maar ook aan de zuidzijde, bijvoorbeeld te Tiflis, op dezelfde breedte als Napels gelegen, is de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad slechts 10°, 11 C., die der maand Januarij (te Napels + 6½°) slechts — 0,05, en die van Julij 20½°. Daarom is de plantengroei er niet zoo welig als men oppervlakkig zou vermoeden.
De olijfboom wast er alleen aan de Zwarte Zee, en oranje-, citroen- en palmboomen zoekt men er te vergeefs. Toch groepen er aan den voet van het gebergte de granaat- en vjjgeboom, de perzik-, abrikoos- en moerbeziënboom, terwijl de olijfboomen van Midden-Europa er in het wild voorkomen. Vooral tiert er de wijnstok voorspoedig, en druiventrossen, die 7 Ned. pond wegen, zijn op de markt te Tiflis geene zeldzaamheid. De reizigers roemen den omvang en de pracht der ahorn-, plataan-, note- en kastanje-boomen, der esschen en der slanke cypressen van den Caucasus, verbonden met donkere laurierboschjes, waarin het lied der nachtegalen weêrgalmt. Ook heeft men er uitgestrekte, eiken-, beuken- en dennenbosschen, benevens de jeneverbessenstruik op berggordels van verschillende hoogte, afgewisseld en vervangen door weiden en voorts door naakte rotsen.
Ook bevat de Caucasus vele dieren, vooral veel wild, zooals herten, reeën, wilde zwijnen, oer-ossen, beren, steenbokken, gemzen, faisanten, lammergieren en eene groote soort van hoenders. De veeteelt wordt er op breede schaal gedreven, en het aantal schapen in het bijzonder is er verbazend groot.
Met betrekking tot de bewoners behoort de Caucasus tot de merkwaardigste gebergten der aarde. Niet alleen ligt de Caucasus naast den hoofdweg der landverhuizers uit het Oosten naar het Westen, namelijk naar de Oude wereld, maar de ontoegankelijke bergreeksen, die er een aantal gewesten vormen, welke geenerlei gemeenschap met elkander hebben, is oorzaak, dat nergens zoovele talen worden gesproken als in dit gebergte. Reeds verhaalt Plinius, dat op de markt van Colchis, volgens getuigenis van Timosthenes, zich 300 volkeren vereenigden, zoodat men er 130 tolken gebruikte. Op het onderzoek, door Klaproth ingesteld naar de volken en de talen van den Caucasus, berust de verdeeling in 6 hoofdstammen, namelijk den Georgischen of Ibérischen stam, die het zuiden van den Caucasus, het Oude Colchis, Albanië en Ibérië bewoont, en waartoe de Georgiërs, Mingreliërs enz. behooren, — den West-Caucasischen stam, bevattende de Circassiërs (Tsjerkessen), die verdeeld worden in Abchasen, Abassen enz.; bij deze beide stammen, welke de voornaamste zijn, heeft men een patriarchaal-republikeinschen regéringsvorm en eene verdeeling des volks in verschillende klassen, van de vorsten af tot de slaven toe; tevens onderscheiden zich die stammen door ligchamelijke schoonheid, weshalve vele slavinnen vandaar naar Constantinopel gevoerd en er in de vrouwenverblijven der aanzienlijken geplaatst worden, — den Ossetischen stam met eene Indo-Germaansche taal en rondom den Kasbek gevestigd, — den Mindsjegischen stam, verder oostwaarts wonende, en onder verschillende volkeren ook de Tsjetsjenzen tellende, —den Lesghischen stam, welke Daghestan bewoont, met de Awaren, Kasikoemyken enz., — en den Tartaarschen stam. Voorts heeft men er Israëlieten, alsmede Karaïeten, die uit de Krim derwaarts zijn getrokken, Armeniërs enz.Men schat de geheele bevolking van den Caucasus op 1 of 1½ millioen.
Gelijk alle bergvolken, zoo onderscheiden zich ook de Caucasiërs door hunne zucht naar onafhankelijkheid en zij waren dan ook in staat om die in hunne hooge bergvesten eeuwen lang ongeschonden te bewaren, totdat zij in deze eeuw voor de allesopofferende volharding der Russische overmagt grootendeels moesten bezwijken. Liever echter dan te bukken voor den oorlogvoerenden vijand zijn honderdduizenden uitgeweken naar Turkije. De bloedwraak is bij hen een teugellooze hartstogt, en de onderlinge strijd der stammen heeft veel tot hunne nederlaag bijgedragen. Zij hebben eerbied voor den eigendom hunner stamgenooten, maar achten het geoorloofd, uit hunne gebergten naar de vruchtbare vlakten te trekken en op roof uit te gaan. Zij betoonen eerbied jegens de grijsheid en eene onbepaalde gehoorzaamheid aan de opperhoofden van den stam en aan de hoofden des huisgezins. Daarenboven is de gastvrijheid heilig, en de vreemdeling, die door hen vriendschappelijk is opgenomen, heeft geen kwaad te vreezen, want zijn gastheer is borg voor zijne veiligheid. Zij wonen in kleine dorpen (aoels) bijeen, die gewoonlijk op schier ontoegankelijke on versterkte plaatsen gelegen zijn.
Hun huisraad is hoogst eenvoudig, even als hunne levenswijze, hun gewaad een opperkleed van grof laken, een katoenen of linnen onderkleed en een broek van dezelfde stof, — voorts dragen zij kousen van zacht leder en sterke lederen laarzen, benevens eene Tartaarsche muts van schapenvel of van laken, met schapenvel omzoomd. In den lederen gordel steken zij naar de achterzijde een paar pistolen en eene tabaksdoos, aan de regterzijde een scherpen dolk en vuurslag; zij zijn voorts gewapend met een lang geweer en een krommen sabel. In de deugdzaamheid en kostbaarheid dier wapens spreiden zij vooral hun rijkdom ten toon. De man trekt ten oorlog of op roof, bezoekt de volksvergaderingen en zorgt met de slaven voor zijn akker, en de vrouw haalt den oogst binnen of houdt zich bezig met spinnen en weven. Behoort zij tot de hoogste standen, dan draagt zij een sluijer; het fraaije haar wordt gevlochten en doorgaans hult zij zich in een ruim, blaauw gewaad. De godsdienst der Caucasiërs was tot in de middeleeuwen de Christelijke, met Heidensche gebruiken vermengd; later is de leer van Mohammed er meer en meer doorgedrongen, zoodat de strijd tegen Rusland tevens een religie-oorlog kon genoemd worden.
Omtrent de verdeeling van den Caucasus vermelden wij nog het volgende: De reeds vermelde bergpas over den Kruisberg verdeelt het gebergte in eene oostelijke en westelijke helft. Tot den westelijken Caucasus behoort het land der Tsjerkessen, in het westen de Zwarte Bergen genaamd en tevens het woudrijke Mingrélië en Imeretië aan de zuidwestelijke helling. Dáár verheffen zich de Elbroes en de Kasbek, als de bronwachters van een aantal belangrijke rivieren. Ten zuiden van het bronnengebied der Rion is het vaderland der Swanetiërs en meer noordwaarts dat der Kabardienen. Ten westen van de Terek liggen de Groote en de Kleine Kabarda met hare mild-besproeide vlakten, terwijl ten noorden van die rivier eene dorre zandsteppe zich uitstrekt.
Ten zuidwesten van deze vindt men Ossetië. Ten noorden van hot oostelijk gedeelte van den Caucasus is het hooggelegene Daghestan, het land der Awaren, door twee bergketens als door onbeklimbare vestingmuren is een driehoek besloten, en vandaar stroomt de Soelak door eene klooi ter wijdte van slechts 4 Ned. el naar de vlakte der Caspische Zee. Aan de noordzijde van één dier bergketens en aan hare boomrijke helling liggen de 600 aoels der Tsjetsjensen, en hoog op het gebergte verrijst Dargo, de sterke burg van den langen tijd zoo gevreesden Sjamyl. In het zuidoosten van Daghestan wordt veel meekrap verbouwd, en aan de zuidelijke helling, in liet khanaat van Sjèki, bloeit de zijdeteelt. In het boschrijke Kachetië, aan de oevers der Alagan, eene zijrivier van de Koer, vindt men groote wijngaarden, en verder westwaarts volgt het Aragwidal, hetwelk ons terugleidt naar de grens van den Oostelijken en Westelijken Caucasus, en daarna bereikt men Karthli, van Imeretië gescheiden door eene bergketen, die den Caucasus met Armenië verbindt en den bergpas draagt, welke Tiflis met Peli vereenigt.
De Caucasus werd in den tijd der Grieksche sagen voor het oostelijk uiteinde der aarde gehouden. Hier roofde Prometheus liet vuur van den hemel en werd aan de rotsen vastgeklonken. Van ouds was deze bergketen de scheidsmuur der volkeren, de noordelijke grens van de beschaafde gewesten van Klein-Azië, en aan de andere zijde heerschte — zoo men meende — Cimmérische duisternis. Men bewaakte de zuidelijke uitgangen der bergpassen, om de strooptogten te verhoeden der woeste bergvolken, maar men liet deze ongemoeid. De Perzen hebben wel eens beproefd, zich van het oostelijke gedeelte van den Caucasus meester te maken, maar bereikten nooit volkomen of duurzaam hun doel, en de Arabieren evenmin. Dsjingis-khan en zijne nakomelingen deden geene pogingen, om den Caucasus te overweldigen, en Timoer kon er zich niet staande houden. Bepaaldelijk behielden de westelijke stammen hunne onafhankelijkheid. De Grieken hadden er eenige volkplantingen aangelegd, maar deze oefenden geen gezag over de bergstreek, terwijl de Romeinen er niet aan dachten, den eigenlijken Caucasus te veroveren, en de Byzantijnen er enkel invloed hadden door middel der Christelijke godsdienst.
Ook de Turken waagde het niet, de vrije bergbewoners aan te vallen. Daarentegen was het middengedeelte van den Caucasus vroeger en later wel eens afhankelijk van de koningen van Georgië, die de bergpassen in bezit hielden. Toen de Georgische koning George XIII in 1800 zijn vaderlijk erfdeel aan den Russischen Keizer vermaakte, deed deze zijne aanspraak tevens gelden op de landen, die te voren aan Georgië onderworpen waren geweest. De aanvallen van Rusland werden echter door een hardnekkigen tegenstand van de zijde der bergbewoners beantwoord. Reeds hield Iwan Wasiljewitsj 1555 het oog op den Caucasus gevestigd. Peter de Groote veroverde Derbent, doch vrees voor den Perzischen sjach Nadir bewoog hem, terug te trekken. In 1763 werd de vesting Mosdok gesticht en Rusland verkreeg in 1774 door den Vrede van Koetsjoek-Kainardsji de Groote en Kleine Kabarda.
Tot beteugeling der bergvolken werd toen de Caucasische linie (zie Caucasie) aangelegd, en in het zuiden kregen de Russen in 1785 vasten voet, toen de koningen Heraclius van Georgië on Salomo van Imeretië zich als leenmannen aan den Czaar onderwierpen. Toen werd de weg naar Tiflis in gereedheid gebragt, en toen bij don Vrede van Jassy de Sultan de Koeban als de grens van Rusland erkende, breidde dit laatste zijn gezag uit tot aan Bakoe. De Kozakken werden van de Zwarte Zee naar de grenzen gebragt, om de invallen der bergvolken te verhoeden. Intusschen handhaafden deze hunne vrijheid en de nieuwe vesting Wladicaucas (Caucasus-bedwingster) beantwoordde niet aan haren naam. In de oorlogen van 1811 en 1829 waren de Tsjerkessen de bondgenooten der Turken, en toen de Porte bij den Vrede van Adrianopel het geheele kustgewest van den mond der Koeban tot aan het fort Nicolaï (aan de zuidelijke grenzen van Imeretië) aan Rusland afstond, achtte de Czaar zich bevoegd, den geheelen Caucasus als zijn eigendom te beschouwen, vooral ook omdat zonder de onderwerping dier bergstreek zijne aangrenzende onderdanen niet veilig waren. De vrijheidlievende rotsbewoners lieten zich echter niet gemakkelijk overweldigen, en nadat de volharding van Rusland gedurende tientallen van jaren vruchteloos was geweest, zag het eerst na het overwinnen van den dapperen Sjamyl (1859) zijne pogingen met gunstiger gevolg bekroond.