Door de Grieken Karchedon en door de Phoeniciërs vermoedelijk Karthad- hadtha of Nieuwstad genaamd, was eene beroemde stad in Zeugitana op de noordkust van Afrika. Zij was aan eene baai op een schiereiland gelegen en alzoo door eene land-engte met den vasten wal verbonden.
Het oudste gedeelte was de burg, Byrsa genaamd, die weldra de kern uitmaakte der stad. Naar de zeezijde was er de steile oever door een drievoudigen en naar de landzijde de vest door een enkelvoudigen, hoogen muur beveiligd.
Op de kruin van den burgheuvel verrees de voornaamste tempel, namelijk die van Asclepias (Aesculapius). Er bevonden zich 2 havens, wél door een dubbelen muur gescheiden, doch ook met elkander verbonden, en de toegang tot de buitenhaven was met eene keten gesloten. In de binnen- of oorlogshaven lag het eiland Cothon, waarop de tuighuizen zich verhieven. Nabij deze haven strekte het marktplein zich uit, vanwaar voorname straten naar de Byrsa voerden, en nabij dat plein verrees waarschijnlijk de tempel van Apollo met het vergulden standbeeld van dien God.
Ten noordwesten van de Byrsa vond men de wijk Magalia, die door een afzonderlijken muur omringd was. Men vermeldt, dat bij den aanvang van den 3den Punischen oorlog het aantal inwoners der stad 700000 beliep, ongeveer de bevolking van het hedendaagsche Berlijn.
Na de verwoesting dier stad werd ten tijde van keizer Augustus het plan van Caesar ten uitvoer gebragt, om Carthago te herstellen. De 3000 Romeinsche kolonisten, die derwaarts trokken, deden digt bij de plek der oude stad hun Nieuw-Carthago verrijzen, doch dit breidde zich weldra zoozeer uit, dat het vermoedelijk allengs de plaats van het oude innam, althans het werd tot aan zijne verovering door de Wandalen tot de belangrijkste steden van het Romeinsche rijk gerekend.
In de middeleeuwen werd het marmer der bouwvallen naar alle kanten verspreid en zelfs naar Italië overgebragt, zoodat men er van al de grootheid van vroeger eeuw weinig anders aantreft dan oude waterbakken en de overblijfselen van eene groote waterleiding. Thans verheffen er zich de dorpen Tidi Boe Saïd, Malga en Doear el Sjat. Aan de staatsregeling van Carthago heeft Aristóteles in zijn geschrift over de Politiek eene afzonderlijke afdeeling gewijd. Zij was over het geheel aristocratisch.
Men had er intusschen meer eene aristocratie van geld dan van geboorte;
de hoogste staatsambten werden bekleed door leden der optimaten-geslachten.
Aan het hoofd van den Staat bevonden zich 2 sufféten (de schophtim der Israëlieten), die nu eens met de Spartaansche koningen, dan weder met de Romeinsche consuls vergeleken werden, en dus van de Romeinen de namen reges, consules of dictatores ontvingen. Zij waren voorzitters van den Senaat en van de Regtbank en niet zelden opperbevelhebbers in den oorlog. Het is niet bekend, hoe lang zij het bewind in handen hielden. Evenals de sufféten, zoo werden ook de veldheeren gekozen , en de magt van deze was in krijgszaken onbeperkt, doch bij het sluiten van verdragen moest de Senaat gehoord worden. Rampspoedige krijgsoversten werden met onmeêdoogende hardvochtigheid bejegend. Na de sufféten en veldheeren genoten de priesters het hoogste aanzien. Bij den Senaat was de beraadslagende en uitvoerende magt, en hij was verdeeld in een Grooten en Kleinen Raad. Hij bezat met de sufféten de wetgevende magt, en bij verschil van gevoelen bestond er gelegenheid tot een beroep op het volk.
Het spreekt van zelf, dat de hoogste waardigheden bij zulk eene regeling van zaken ten deel vielen aan de leden der rijkste geslachten, en dat hierdoor nu en dan een enkel geslacht zoo grooten invloed verkreeg, dat de overige naijverig werden.
Toen de zonen en kleinzonen van Mago, den schepper der Carthaagsche oorlogsmagt, door hunne overwinningen in het bezit kwamen van het krijgsgezag, achtte men dit laatste zoo gevaarlijk voor den Staat, dat men uit den Senaat
100 leden benoemde, om de veldheeren telkens na hun terugkeer rekenschap te vragen van hun gedrag. Nu echter werd ook de aanmatiging dier honderd mannen verbazend groot, zoodat Hannibal tegen hen in verzet kwam. Het volk had het regt, de ambtenaren te kiezen, althans om hunne keuze te bekrachtigen.
De inkomsten van Carthago vloeiden voort uit schatting, door andere koopsteden in gold opgebragt, uit voortbrengselen van den landbouw, door de bewoners der naburige gewesten geleverd, uit de havengelden en tollen en vooral uit de Spaansche mijnen. Vóórdat men deze laatste ter beschikking had, was er weinig gemunt geld in omloop , en men maakt zelfs gewag van lederen muntstukken, van staatswege gestempeld en tot gedwongen koers in omloop.
De belangrijkste uitgaven werden gevorderd door de vloot en de huurbenden, daar de overheidspersonen geene bezoldiging ontvingen. De krijgsmagt was hoofdzakelijk gelegen in de vloot; deze was het talrijkst gedurende den eersten Punischen oorlog, doch verminderde onder de heerschappij der Barciden, daar deze voor hunne veroveringsplannen meer behoefte hadden aan een goed leger. Gedurende den oorlog met Syracuse bezat Carthago eene vloot van
150—200 oorlogschepen, en gedurende den eersten strijd met Rome had zij er
350 met 150000 gewapende mannen. De uitmuntende roeijers waren doorgaans Afrikaansche slaven. De landmagt was een mengsel van allerlei volkeren, daar slechts weinig Carthaagsche burgers en dan enkel als soldaten der lijfwacht van den veldheer of als ruiters mede ten strijde trokken.
De kern van het leger bestond uit Libyers,en men vond daarbij voorts Spanjaarden, Galliërs, Campaniërs, Liguriërs, Grieken en Numidische ruiters. Het schijnt, dat men er eerst na den oorlog met Pyrrhus olifanten bij het leger gebruikt heeft.
Het voornaamste gebied van den Carthaagschen handel was het westelijk gedeelte der Middellandsche Zee, waar zich stapelplaatsen vormden in de steden van Sicilië en Zuid-Italië.
Vandaar haalden de Carthagers olie en wjjn en bragten er zwarte slaven, edelgesteenten, goud, Afrikaansche vruchten en Carthaagsche manufacturen. Malta leverde hun katoenen stoffen, de Liparische eilanden aluin, Corsica was en honig, en Aethalia ijzer. Aan de bewoners der Balearische eilanden bragten zij vrouwen en wijn in ruil tegen lastdieren en vruchten, en tevens waren die eilanden stapelplaatsen voor den handel met Spanje. Zij waakten zorgvuldig tegen alle mededinging en zochten zich van den alleenhandel te verzekeren. De haven der hoofdstad stond voor alle vreemde kooplieden open, doch zij belemmerden den toegang tot de koloniën.
Zij hadden er, evenals de Phoeniciërs op de westkust van Europa, op de Scilly-eilanden (Cassiterides) en vermoedelijk ook in Brittanje. Vrij zeker is het, dat zij de Oostzee bezochten, om vandaar barnsteen te halen, en ook aan de westkust van Afrika dreven zij een uitgebreiden ruilhandel.
Merkwaardig is voorts de Carthaagsche karavanenhandel ; er liep een karavanenweg van Theben over El Vah naar Siwah (het oude Ammonium) en vandaar over Augila naar de Garamanten, de bewoners van het hedendaagsche Fezzan. Hier haalde men Negerslaven en kostbare edelgesteenten.
De godsdienst der Carthagers was de Phoenicische sterre- en vuurdienst, welke later met Grieksche bestanddeelen werd vermengd. De Grieken vermelden als voorname Carthaagsche goden Kronos, volgens Munter dezelfde als Baal of Moloch, het zinnebeeld der voortbrengende natuur, die in benarde tijden zelfs met menschen-offers werd gehuldigd, dan den Tyrischen Heracles (Hercules), aan wien belangrijke feesten waren gewijd, alsmede Esmoen, die met Asclepias (Aesculapius) was gelijk gesteld. Daarenboven vereerden de Carthagers een Genius des Doods, Dido als stichteres der stad, Hamilcar enz., terwijl er ook de dienst van Ceres en Proserpina niet vreemd was. Omtrent de beschaving en letterkunde der Carthagers is nagenoeg niets bekend: het blijkt echter, dat zij uit Phoenicië afkomstig waren, en ook hunne taal geeft hiervan getuigenis.
Van de Carthaagsche letterkunde, die ongetwijfeld eene groote uitgebreidheid heeft gehad, is niets bewaard gebleven.
Wij kennen de geschiedenis van Carthago enkel uit de berigten van vreemde schrijvers, en nog wel van zoodanige, welke niet eens in den bloeitijd van dien Staat geleefd hebben. Volgens de sage is zij door Dido (zie onder dezen naam) of Elissa, eene Tyrische koningsdochter in het jaar 814 vóór Chr. gesticht, hoewel sommigen van de 11de of van de 13de eeuw vóór Chr. spreken.
Als afstammelingen der Phoeniciërs noemden zij zich Poeniërs of Puniërs en tusschen hen en de Tyriërs bleef altijd eene vriendschappelijke betrekking bestaan. Zij betaalden aan de Libyers, van wie zjj verlof hadden bekomen tot stichting der stad, eene zekere schatting en onderhielden met hen een levendig handelsverkeer, zoodat vele Afrikanen zich in de stad vestigden, 't geen door anderen van elders werd nagevolgd. Weldra hielden de Carthagers niet alleen op, schatting te betalen aan de Libyers, maar zij voerden zelfs over deze heerschappij, en allengs werd het staatsgebied zuidwaarts tot aan het Triton-meer, oostwaarts tot aan den Turris Euprantns en westwaarts tot in de nabijheid van Hippo Regius, den zetel der
Numidische koningen, uitgezet. De zwervende stammen bleven onafhankelijk en waren nu eens bondgenooten dan weder gevaarlijke vijanden der Carthagers, doch deze vestigden langs de kust een toenemend aantal volkplantingen, niet alleen tot aan de Zuilen van Hercules, maar ook verder langs de westkust van Afrika.
Aan de oostzijde der stad moesten de volkeren desgelijks het juk der Carthagers torschen, ’t geen met weerzin geschiedde. Tot de bondgenooten behoorden de Oud-Phoenicische steden Utica,Groot-Leptis, Hadrumetum en Klein-Leptis; terwijl voorts de bewoners der gewesten tusschen de Groote en Kleine Syrte cijnspligtig waren. Reeds vroeg achtte Carthago voor zijn gezag ter zee het bezit der eilanden in het westelijk gedeelte van dien waterplas onontbeerlijk. Reeds tusschen 600 en 550 vóór Chr. streed Malchus aldaar, later Mago (550—500), die gelijk vervolgens zijne zonen Hasdrubal en Hamilcar) en kleinzonen (Hannibal, Hasdrubal, Sappho, Himilco, Hanno en Gesco), op Sardinië, dat reeds in den aanvang der 6 de eeuw vermoedelijk eene Carthaagsche provincie was, alsmede op Sicilië en de kleinere eilanden, aan zijne landgenooten gelegenheid verschafte om zich als kolonisten aldaar te vestigen. Uit het laatste gedeelte van dat tijdperk vindt men enkele merkwaardige gebeurtenissen vermeld, zooals een zeeslag, in 535 door de Carthagers met de Etruscers aan de Phocaeërs geleverd, het sluiten van een verdrag met Rome, en het stichten van volkplantingen op Afrika's westkust door Hanno.
De strijd om het bezit van Sicilië vorderde gedurende 2 eeuwen de grootste inspanning des volks. Eerst vestigden zich de Carthagers op het westelijk gedeelte van het eiland en veroverden de Phoenicische volkplantingen te Motya, Solocis en Panormus en strekten vandaar hunne heerschappij uit naar het oosten.
Volgens Heródotus werd door den tyran Terillus van Himera, die door
Thero van Agrigente verdreven was, de hulp der Carthagers ingeroepen, die een leger van 300000 man onder aanvoering van Hamilcar naar Sicilië zonden.
Thero echter werd door Gelo van Syracuse ondersteund en behaalde eene
volkomene overwinning op de Carthagers, zoodat deze zich nu 70 jaar lang stil hielden. Eerst toen de inwoners van Egestae, door die van Selinus bedreigd, zich tot de Atheners wendden om hulp, bemoeiden zich de Puniërs weder met de Italiaansche aangelegenheden.
Hannibal veroverde Selinus, Himera en Agrigente (406). In het volgende jaar bemagtigde Himilco ook Gela, waar Dionysius koning was, en weldra hadden de Carthagers de heerschappij over de zuidwestelijke kust van het eiland in handen.
Daar echter de pest het leger van Himilco teisterde, sloot hij met Dionysius een verdrag, bepalende, dat de Carthagers meesters van het verworven gebied zouden blijven en Dionysius het koningschap kon behouden. Deze Koning overwon echter weldra (398) de steden, die door de Carthagers waren ingenomen, ja, bragt het leger van Himilco zoodanig in de engte, dat hij voor de Carthaagsche burgers een vrijen aftogt koopen moest voor 300 talenten, terwijl hij zijn geheele leger verloor.
Hierdoor werden de Libyers opgewekt, om met een leger van 200000 man tegen hunne overheerschers op te rukken, doch deze opstand was spoedig gedempt.
In 383 versloeg Dionysius de Carthagers bij Cabalaca, terwijl daarentegen
Mago de Jongere eene overwinning behaalde, die den vijand tot den vrede deed neigen. Na verloop van 14 jaren wilde Dionysius den strijd hervatten, toen hij door den dood werd weggerukt. Wél maakten de Carthagers gebruik van de onrust, die er heerschte onder het bestuur van Dionysius de Jongere, maar zij verloren de behaalde voordeelen door de nederlaag, die hun door den Corinthischen veldheer Timoleon aan de Crimissus werd toegebragt. Daarna werden zjj in een oorlog gewikkeld met Agáthocles, koning van Syracuse (311—306), waarna zij tot in 289 een tijdperk van vrede beleefden.
Na den dood van genoemden tyran maakten zij zich van bijna het geheele eiland meester, doch de tusschenkomst van Pyrrhus uit Epirus, door de inwoners van Syracuse te hulp geroepen, maakte er hun toestand zeer hagchelijk.
Pyrrhus veroverde aanstonds nagenoeg al de gewesten der Carthagers, maar moest ze langzamerhand weder prijs geven. Daar nu de Carthagers op Sicilië heerschappij voerden en de Romeinen zich van geheel Italië, tot aan de zuidspits toe, hadden meester gemaakt, waren die 2 volkeren zoo digt bij elkaar gekomen, dat eene vijandige aanraking onvermijdelijk was.
Zij sloten wel verdragen en beloofden elkander zelfs bijstand tegen Pyrrhus, maar toen de Romeinen zich in het bezit van Italië gevestigd hadden, streefden zij ook naar dat der eilanden in het westelijk gedeelte der Middellandsche Zee, en dit gaf de eerste aanleiding tot den oorlog.
Soldaten van Agáthocles, Campaniërs die zich Mamertijnen noemden, hadden zich in 281 meester gemaakt van de stad Messana, om vandaar hunne rooftogten uit te strekken naar de Grieksche en Carthaagsche steden, ondersteund door een legioen Campaniërs, hetwelk door Decius Tribellius naar Rhegium was gezonden.
Door Hiëro van Syracuse bedreigd, wendde zich een gedeelte dier Mamertijnen tot de Carthagers, welke aanstonds den burg Messana bezetten, terwijl een ander deel hulp zocht bij de Romeinen. De consul Appius Claudius Caudex was toen de eerste, die een Romeinsch leger naar Sicilië voerde. Hij lokte Hanno uit den burg en veroverde Messana. Wél werd hij er door Hanno en Hiëro aangevallen, doch hij bragt hun eene nederlaag toe, waarna Hiëro zich aan de zijde der Romeinen schaarde (263).
De belangrijkste gebeurtenissen van dezen eersten Punischen oorlog waren de val van Agrigente (262), de overwinning ter zee, door C. Duilius met de nieuwe Romeinsche vloot bij Myla op Hannibal behaald (260), en de zegepraal ter zee van C. Attilius Regulus, waardoor de weg naar Afrika voor de Romeinen geopend werd (256). Regulus stapte aan land en rukte voorwaarts naar de hoofdstad, doch de Lacedaemonische veldheer Xanthippus bragt hem eene nederlaag toe, en daar tevens de Romeinsche vloot by Camarina door een storm vernield was, schepten de Carthagers weder moed (255).
De Romeinen verloren nogmaals door een storm een groot gedeelte van hunne schepen (253), en hoewel zij (250) onder Metéllus bij Panormus op Hasdrubal eene glansrijke overwinning behaalden, leden zij kort daarna bij Lilybaeum en Drepanum zulke belangrijke verliezen, dat zij de heerschappij ter zee en het gezag op Sicilië aan de Carthagers moesten overlaten. Jaren lang bleven deze onder Hamilcar Barcas dat gezag handhaven, totdat de Romeinen onder L. Lutetius Catulus op zee bij de Aegatische eilanden eene beslissende zegepraal verwierven op Hanno (242). Ofschoon Hamilcar Eryx nog bezet hield, moest het uitgeputte Carthago om vrede smeeken, en het kocht dezen voor de ontruiming van Sicilië met eenige nabijgelegen eilanden en eene aanzienlijke geldsom. Daarna had het een 3-jarigen strijd te verduren tegen de oproerige huurbenden, door de steden van Libye versterkt, doch had ook aan het veldheerstalent van Hamilcar de onderwerping der muiters te danken.
Inmiddels hadden de Romeinen zich in het bezit gesteld van Sardinië; de Carthagers moesten dat eiland niet alleen afstaan, maar alweder eene oorlogsschatting (1200 talenten) betalen, en niet lang daarna werd ook Corsica hun ontrukt. Uit den tijd van het soldaten-oproer dagteekent de vijandschap tusschen
Hanno en Hamilcar Barcas; de eerste werd door de aristocratie, de tweede door het volk ondersteund, zoodat beide het opperbevel verkregen in den oorlog tegen de Numidiërs, die op nieuw waren opgestaan. Na het beteugelen van het oproer werd Hanno teruggeroepen naar Carthago, waarna Hamilcar, zonder daartoe last te hebben ontvangen van den Senaat, zijn leger naar Gades deed overzetten, om een veroverings-oorlog op het Pyrenésche schiereiland te beginnen. Gedurende 9 jaren streed hij voorspoedig tegen de volkeren van Hispanië, totdat hij in 228 bij de belegering der stad Helice sneuvelde.
Zijn schoonzoon Hasdrubal, desgelijks een volksman, kwam in zijne plaats en wist zich aangenaam te maken bij het leger en bij de inwoners van Hispanië door de grenzen van het Carthaagsch gebied op eene vreedzame wijze uit te breiden. Toen hij in 221 door de hand van een Galliër bezweek, kozen de soldaten Hannibal, den zoon van Hamilcar, tot veldheer, en te Carthago waagde men het niet, die keus te wraken. In de jaren 221 en 220 voleindigde de nieuwe aanvoerder de overwinning van Hispanië tot aan de Iberus (Ebro) en in 219 veroverde hij Saguntum in weerwil van een met de Romeinen gesloten verdrag, dat de Carthagers de Iberus niet zouden overschrijden. Ziedaar de aanleiding tot den tweeden Punischen oorlog, waarvan de bijzonderheden te vinden zijn onder den naam Hannibal. Aan de vernederde mededingster van Rome werd de vrede toegestaan onder de volgende harde voorwaarden:
De oorlogschepen op 10 na en al de olifanten moesten uitgeleverd en Masinissa, Rome’s bondgenoot, schadeloos gesteld worden, en het was hun verboden, zonder verlof der Romeinen de wapenen op te vatten. Hannibal poogde zijn geteisterd vaderland door uitmuntende maatregelen van inwendig bestuur wederom op te heffen, maar benadeelde hierdoor de belangen der aristocratie, welke hem met hulp der Romeinen uit Carthago verdreef (196). Niettemin bleven de twisten aanhouden tusschen de Barcinische of volkspartij en die der Romeinsch-gezinden, aan wier hoofd Hanno zich bevond, terwijl Masinissa, die desgelijks door een aantal aanhangers te Carthago onder Hannibal Psar gesteund werd, zich gedurig gedeelten van het Carthaagsch gebied toeigende.
Cato werd als scheidsrègter derwaarts afgevaardigd, doch besliste zoo eenzijdig ten gunste der Romeinsch- gezinden, dat de Carthagers van zijne bemiddeling niets wilden weten. Vandaar zijne verbittering tegen de rampzalige stad, zoodat hij telkens in den Senaat te Rome herhaalde „Ceterum censeo, Carthaginem esse delendam (voor ’t overige ben ik van meening, dat Carthago verwoest moet worden).” Toen de Carthagers, na het verdrijven der partij van Masinissa (151), zich tegen deze te weer stelden, omdat zij hen tot het ontvangen harer aanhangers wilde dwingen, doch de nederlaag leed, beschouwden de Romeinen zulks als eene schennis van het gesloten verdrag en zonden (149) de consuls M. Manlius, Nepos en L. Marcius Censorinus met 84000 man naar Sicilië. De bedreigde Carthagers smeekten om vrede, doch moesten, om dien te verkrjjgen, 300 kinderen der aanzienlijksten tot gijzelaars stellen en alle wapenen en krijgsvoorraad uitleveren.
Toen echter de Romeinen van hen vorderden, de stad te verlaten en in het binnenland eene nieuwe stad te stichten, vereenigden zich al de inwoners tot een wanhopigen tegenstand, en nu nam de vreeselijke strijd op leven en dood een aanvang, die met de verovering van Carthago door P. Cornelius Scipio eindigde (146). Gedurende 17 dagen woedden de vlammen in de stad en een groot deel der inwoners kwam om het leven. De overigen werden als slaven weggevoerd, de stad met den grond gelijkgemaakt en het geheele Carthaagsche gebied, met uitzondering van eenige met de Romeinen bevriende steden, zooals Utica en Hippo, in de Romeinsche provincie Afrika herschapen.
In 122 zonden de Romeinen 6000 kolonisten derwaarts, maar dreigende voorteekenen bij het stichten der volkplanting, die den naam van Junonia zou dragen, verhinderden het verrijzen van een nieuw Carthago. Caesar — gelijk wij reeds vermeld hebben — vatte dat voornemen weder op, doch het werd eerst uitgevoerd door Augustus, zoodat de nieuwe stad er zich weldra als het Rome der Afrikaansche gewesten verhief. Zij vormde eene bloejjende republiek, de stapelplaats der fabrieken, wapenen en rijkdommen van 6 provinciën, en er bestond eene naauwkeurig geregelde hiërarchie van burgerlijke ambtenaren, aan wier hoofd de proconsul de waardigheid der aloude Romeinsche consuls vertegenwoordigde.
Er waren scholen en gymnasiën voor het onderwijs der Afrikaansche jeugd, en de belangrijkste wetenschappen van dien tjjd werden er in de Latijnsche en Grieksche talen geleeraard. Eene veilige en ruime haven bevorderde er den handel, en het schitterend spel in worstelperk en schouwburg hield er de vermaaklievende menigte bezig. Wél was de stad een belangrijke bisschopszetel, maar de bevolking zonk meer en meer weg in den maalstroom van weelde en dartelheid, zoodat zjj eene gemakkelijke prooi werd der woeste Wandalen (zie onder dit woord), wier koning Genzerik haar in 439 na Chr. stormenderhand innam en de vroegere vrjjheid in eene smadelijke slavernij veranderde.
De landerijen werden naauwkeurig gemeten en onder de barbaren verdeeld, en de veroveraar behield het vruchtbare Byzacium met Numidië en Gaetulië voor zich zelven. Nu bleef Carthago gedurende omstreeks eene eeuw de hoofdstad van het rijk der Wandalen, totdat in 533 Belisarius, de veldheer van Justinianus, haar ten behoeve van het Oostersch-Romeinsche rijk veroverde. Deze herstelde hare wallen en gaf haar den naam van Justiniana.
In 692 werd zij echter door den Saraceen Hassan, een veldheer van den khalif Abdalmalek ben Merwan aangetast en in asch gelegd, en nu bleef zij langer dan 200 jaar een puinhoop, waarna de eerste der Fatimidische khalifen weder eene volkplanting derwaarts zond. In den aanvang der 16de eeuw bestond de voormalige tweede hoofdstad van het Westen uit eene moskee, eene hoogeschool zonder leerlingen, 25 of 30 winkels en de hutten van 500 landbouwers, doch ook dit ellendig dorp werd nog verwoest door de Spanjaarden, die door Karel V in de vesting Goletta in bezetting waren gelegd.