Bruikleening heeft plaats, wanneer de een den ander volgens overeenkomst eene zaak tijdelijk om niet ten gebruike geeft. Zij ontstaat tengevolge van eene voorafgaande, of tegelijk met de overeenkomst, maar bestaat niet zonder deze, evenmin als deze alleen voor haar bestaan genoegzaam is. Overgave van de zaak moet hebben plaats gehad.
De leener, de gebruiker, krijgt den eigendom der zaak niet, evenmin het eigenlijke bezit in streng burgerregterlijken zin: hjj bezit de zaak voor en namens den uitleener, en heeft alléén tegenover dezen een persoonlijk regt, om de zaak gedurende den bepaalden of den voor het gebruik noodigen tijd te behouden, en daarvan gebruik te maken overeenkomstig het doel, bij de teleengeving bepaald, of anders het gebruik te hebben, waarvoor de zaak vatbaar is, zonder in hoedanigheid te verminderen. Bruikleening geschiedt om niet, in tegenstelling van huur en verhuur. Of het regt van den uitleener en van den leener ook op hunne erfgenamen overgaat, hangt af van de bedoeling der partijen, en van de omstandigheden, waaronder de leening is aangegaan.
De leener is geregtigd tot het gebruik, dat hem is toegestaan, en in den regel niet aansprakelijk voor verlies en vermindering der zaak buiten zijne schuld. Aansprakelijk wordt hij (en zoo meerderen tegelijk dezelfde zaak te leen hebben, zijn zij het ieder voor het geheel), zoo hij de zaak anders gebruikt dan bepaald is, of de aard der zaak medebrengt; zoo hij niet voor haar zorgt, als een goed huisvader, of haar niet op tijd teruggeeft.
Hij kan zich van de teruggave niet ontslaan door zich op compensatie te beroepen met eene schuld, die hij van den uitleener beweert te moeten hebben, noch op de zaak een regt van retentie (terughouding) uitoefenen, totdat eene schuld door den uitleener hem worde voldaan.
Schade en verlies door toeval of overmagt zijn in den regel niet voor rekening van den leener, behalve in de uitgezonderde gevallen, en onder sommige omstandigheden, o. a.: indien hij door het toeval niet getroffen zou zijn, zoo hij, in plaats van de geleende, zijne eigene zaak had gebruikt, of indien hij, slechts eene van beiden kunnende redden, de zijne behouden heeft, om het even onder welke omstandigheden dit plaats had en welke der zaken de meeste waarde had. De uitleener blijft eigenaar, of zoo hij dit niet is, regthebbende op de uitgeleende zaak. Hij moet het toegekende gebruik dulden, en mag zelf dat niet verhinderen, zonder, zooals de verhuurder, voor storing door derden aansprakelijk te zijn. Hij kan de zaak ten allen tijde weder opeischen, zoo hij hierin door de overeenkomst of door den aard der zaak niet is beperkt.
Is er geen tijd bepaald, en komt er intusschen eene dringende, niet vooruitgeziene, reden op, waarom hij zelf haar noodig heeft, dan kan de regter op zijne vordering de teruggave bevelen. Hij is niet verpligt de zaak te onderhouden in den staat voor het gebruik vereischt, en de leener kan de daarvoor aangewende kosten ook niet terugvorderen: alleen kan deze de kosten vergoed krijgen, die tot het behoud der zaak dringend en onverwijld noodig waren. Heeft de zaak een gebrek, waaruit voor den leener schade ontstaat, b. v. het leenen van een paard, door eene besmettelijke ziekte aangetast, dan kan de uitleener tot vergoeding der schade gehouden zijn.