Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bril

betekenis & definitie

Zoo noemt men een toestel met twee oogglazen, waarvan men zich bedient, om aan den gebrekkigen toestand of de zwakheid van het gezigtszintuig te gemoet te komen. Het duideljjk zien heeft dan alleen plaats, als de voorwerpen een naauwkeurig begrensd beeld op het netvlies vormen. Dit geschiedt, wan­neer de lichtstralen, die van zoodanig voor­werp het oog bereiken, hier gebroken worden (zie Breking enz.) en zich op het netvlies ver­eenigen (zie Oog).

Het oog namelijk is een lichtbrekende toestel, die op dezelfde wijze werkt als een lensvormig geslepen glas. Ligt het vereenigingspunt der lichtstralen vóór of achter het netvlies, dan ontstaat er een on­duidelijk beeld van het waargenomen voor­werp en alzoo een gebrekkig zien. Voor het zien van nabijzijnde voorwerpen is eene ver­meerderde kromming of welving van het oog noodig, en dit laatste is van een fijnen spiertoestel voorzien, om zulk eene meerdere wel­ving naar willekeur voort te brengen. Aan dit vermogen, om het oog tot het zien van nabijzijnde en van meer verwijderde voorwer­pen te stellen of in te rigten, geeft men den naam van accommodatie-vermogen (zie onder dit woord). Doch dit voorregt bestaat alleen bij het bezit van een gezond oog. Men mist het zoowel bij bijzienden als by vèrzienden: bij de eersten is de welving van den oogbol te groot voor veraf zijnde, bij de laatsten te gering voor nabijzijnde voorwerpen, en de vermelde spiertoestel is niet ontwikkeld, of verlamd, of al­thans niet aan hun wil onderworpen. De bril­len moeten dat gebrek verhelpen; men geeft namelijk aan de bijzienden eene verstrooijende of hol-geslepen lens, wier verstrooijende kracht opweegt tegen het overmatig verzamelend ver­mogen van den oogbol.

Aan den vérziende daar­entegen geeft men eene verzamelingslens, die bol-geslepen is en aan de overtollige platheid van den oogbol te hulp komt. De bolle (con­vexe) glazen zijn dubbel-bol (biconvex) of half-bol (plan-convex), dat is óf aan beide zijden bol óf aan de ééne zijde bol en aan de andere plat, — en men heeft desgelijks dubbel-holle (biconcave) en half-holle (plan-concave)-lenzen. Men heeft ook hol-bolle (concaaf-convexe) gla­zen, periscopische genaamd, waarbij de kromte­straal der convexe oppervlakte kleiner is dan die der concave. Van groot belang is daarbij de zuiverheid van het glas, hetwelk door­schijnend moet wezen als kristal, daar elke onreinheid eene onregelmatige breking der lichtstralen veroorzaakt. Bij het zien van ver­wijderde voorwerpen gebruikt men liefst lang­ronde glazen, omdat deze smal zijn, zoodat men bij het waarnemen van nabijzijnde ge­makkelijk langs den bril kan kijken, maar voor het zien van nabijzijnde voorwerpen verdienen ronde glazen de voorkeur. Het is van groot belang, dat de dikste of dunste plaats van het glas naauwkeurig in het midden ligge, als­mede, dat de middelpunten der glazen zich juist voor die der oogen bevinden. Ook de toestel, waarin de glazen gevat zijn (montuur), moet zorgvuldig bewerkt wezen, niet te zwaar, opdat hjj niet hinderlijk zij, en niet te ligt, opdat hij niet in trillende beweging gerake: hij moet geschikt wezen, om de glazen steeds op dezelfde plaats voor de oogen te doen blij­ven.

Bij het zien in de verte moeten de gla­zen een loodregten stand en bij het waarne­men van nabijzijnde voorwerpen eene van de loodlijn afwijkende helling hebben. Het ge­bruik van knijpbrillen en lorgnetten is af te keuren, omdat zij zich niet onveranderlijk op dezelfde plaats voor de oogen bevinden, en het gebruik van één glas is bovenal verwer­pelijk. Behalve de holle en bolle brilglazen heeft men ook rolronde (cylindrische), prisma­tische en door Brücke uitgevondene dissertie-glazen, die bij bepaalde gebreken van het oog worden aanbevolen. De brillen dragen nommers volgens haar brandpunts-afstand. Dat nommer wordt door de brillenslijpers op de volgende wijze bepaald: men stelt bij vèrzien­den den naasten, en bij bijzienden den versten af­stand vast van duidelijk zien, alsmede dien, waarop men door het brilglas duidelijk ver­langt te zien; men vermenigvuldigt deze beide cijfers (gewoonlijk in oude duimen) met elkander en deelt het product door beider verschil. Het hierdoor verkregen getal is het nommer van den bril. Zoogenaamde conservatie-brillen bestaan er niet, want een gezond oog kan men door het ontijdig gebruik van brillen wel bederven, maar niet voor toekom­stige gebreken bewaren, en een gebrekkig oog heeft geene bewaring, maar versterking noodig.

Anders is het met beschermende bril­len, welke dienen om het helle licht voor een zwak oog, bij sterk kunstlicht of bij het be­zoeken van door de zon bestraalde sneeuwvel­den, te matigen. Zij zijn doorgaans van blaauw glas. Moeten zij tevens aan bij- of verziend­heid te hulp komen, dan worden zij hol of bol geslepen. Het heeft echter het ongerief, dat de kleur, wegens de ongelijke dikte van het glas op verschillende punten, niet overal gelijk is. Men verhelpt dit echter door ge­kleurde glazen met ongekleurde lenzen te verbinden, en men geeft aan brillen, daarmede vervaardigd, den naam van isochromatische brillen.

De meeste brilglazen worden van kroonglas (crownglas) vervaardigd, omdat dit zeer goed­koop is. Veel zuiverder en dus veel geschik­ter daarvoor is echter het flintglas. Het beste glas voor brillen levert het Braziliaansche kiezel of bergkristal.

De uitvinding van brillen schijnt zeer oud te wezen. Het eerste spoor van vergrootende brillen vindt men in een werk van den Arabischen geleerde Alhazan, die in de 11de eeuw leefde, en Roger Bacon (+ 1294) han­delt vrij uitvoerig over die vergrooting. Ver­moedelijk zijn de eerste brillen — deze naam is afkomstig van beryl, een woord, hetwelk men in de middeleeuwen tot aanduiding van iedere glassoort gebruikte — tusschen 1280 en 1390 in zwang gekomen. In een grafschrift te Florence van 1317 wordt een zekere Salvino degli Armati de uitvinder der brillen genoemd, hoewel men van een monnik Alexander van Spina (+ 1313 te Pisa) vermeldt, dat hij de brillen gekend en die kennis bereid­vaardig aan anderen medegedeeld heeft. In 1482 bestonden er vervaardigers van brillen te Neurenberg. In ons Vaderland wordt Zacharias Jansen te Middelburg als een bekwaam brillenslijper vermeld, en later bezaten de Friesche van de Bildt’s in het vervaardigen van brilglazen eene groote vaardigheid.

< >