Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boorschelpen

betekenis & definitie

Deze zijn alle tweeschalige weekdieren, die van achteren voorzien zijn van ademhalings-buizen en zich een gat boren in het zand of slib der zee-bedding. Ook onze gewone zoetwater-mossels (Unio en Anodonta) begraven zich zoodanig in het slijk, dat hun achterste gedeelte er slechts even uitsteekt. Er zijn andere soorten, zooals Solen, Venus, Cardium, Mactra en Panopaea (fig. 1), welke nog dieper wegschuilen.

De meeste van haar bezitten vermelde bui­zen , en de groote Panopaea heeft er, die meer dan eene halve Ned. el lang zijn. Door eene schroefvormige beweging van den voet maken zij eene opening in den bodem, waarin zij zich plaatsen, en wel zóó, dat het water tot de ademhalingsbuizen den vrijen toegang heeft. Vele schelpdieren boren zich een gat in hardere zelfstandigheden, in krijt- en kalk­rotsen , in leisteen, in hard graniet, in koraal, spons en hout. Als zij nog zeer klein zijn, maken zij daarmede een aanvang en bij het groeijen zetten zij hun arbeid voort, zoodat zij zich weldra in eene gaanderij bevinden, welke zij wegens hunne vermeerderde grootte niet kunnen verlaten, hoewel zij door het eerste, kleine boorgat steeds in gemeenschap bijjven met het water.

Aanvankelijk was het de vraag: Op welke wijze worden die gaten geboord? Geschiedt het door afscheiding van een oplossend vocht? Men zoekt dit echter te vergeefs, en men weet ook geene vloeistof aan te wijzen, waarin hout, kalk en kiezel oplossen. Boren zij gaten door de wrijving der dunne schelpen? Maar men ontwaart bij deze geene afslijting, hoe­wel zij hard genoeg zijn en uit aragoniet- kristallen bestaan. Of moet men de oorzaak zoeken in den gestadigen waterstroom?

Een naauwkeurig onderzoek heeft geleerd, dat zich aan den voet en aan den mantelzoom der boorschelpen eene menigte uiterst kleine, scherpe kristalletjes bevindt, die te zamen eene vijl of rasp vormen, welke onophoude­lijk in beweging is. Ook de beweging van den rand der schelpen werkt daarbij mede, en de waterstroom spoelt de losgewreven zelfstandigheden weg.

De voornaamste boorschelpen behooren tot 4 verschillende familiën, namelijk tot de steenboorders (Lithophaga) met een van voren min of meer gespleten mantel, 2 zamengegroeide ademhalingsbuizen en een kleinen, met byssus voorzienen voet; de verschillende geslachten van deze familie (waaronder Petricola, fig. 2) boren gaten in steenen, ko­ralen enz., — tot de mossels (Mytilida) met een gespleten mantel en eene korte ademhalingsbuis, zooals Lithodomus lithophagus (fig. 3), die openingen maakt in de steenen kanaalbeschoeijingen te Venetië, — tot die der knodsschelpdieren (clavagellida) met een buisvormig gesloten mantel, — en eindelijk tot die der paalwormen (Pholadida) met een gesloten mantel, dikken voet, zaamgegroeide ademhalingsbuizen, lange kieuwen en worm­vormig ligchaam. Tot deze rekent men ook den gewonen paalworm (Teredo navalis, fig. 4), die in alle zeeën voorkomt en zoowel de houten waterkeeringen in Nederland als de schepen der Russische vloot in de Zwarte Zee vernielt. Men heeft reeds lang naar mid­delen gezocht, om het hout tegen de ver­woestingen dezer dieren te beveiligen. Zij verdwijnen, waar men een stroom van zoet water kan aanbrengen, zooals blijkt uit het feit, dat zij bij eene goede afstrooming der Hollandsche Vecht aanmerkelijk verminderen en bij lagen waterstand van deze rivier terugkeeren, — voorts neemt men niet vruchte­loos zijne toevlugt tot wormnagels en tot creosotéren van het hout.

< >