Boorkever (Ptinida) zijn zeer kleine bruine of zwarte kevertjes, niet langer dan 6 Ned. streep met 9- of 11-ledige sprieten, een diep in het halsschild verborgen kop, 5-ledige pooten en dekvleugels, die zich over het geheele achterlijf uitstrekken. Hunne larven doorboren het hout. Zelfs in het beste timmerhout vindt men den kamboorder (Ptilinus pectinicornis, flg. 1, 5-maal vergroot) met een rolrond ligchaam en groote sprieten, die bij het mannetje kam- en bij het wijfje zaagvormig zijn.
De larve leeft ongetwijfeld langer dan een jaar, zoodat het insect althans 2 jaar noodig heeft om zjjn ontwikkelingstijdperk te doorloopen. De klopkever (Anobium) heeft een rolrond ligchaam, knodsvormige sprieten en een bultig halsschild; zijne larve is wit en heeft eene doorschijnende huid. De gestreepte klopkever (Anobium striatum, fig. 2 en 3, viermaal vergroot) tast alle houtsoorten aan, maar houdt bij voorkeur in oude meubels, balken enz. zijn verblijf. Het wijfje legt de eijeren op het hout, zoodat wrijven, vernissen en bestrijken met vitriool of sublimaat tot de beste voorbehoedmiddelen behoort. Veel zeldzamer is het doods-tikkertje (A. pertinax); het mannetje van deze soort slaat met den kop tegen den wand, om het wijfje te lokken, en veroorzaakt hierdoor een tikkend geluid, hetwelk door bijgeloovige zieken als eene ernstige aankondiging van het naderend uiteinde wordt beschouwd.
De broodboorder (A. paniceum) is roodachtig bruin, geel behaard en rigt aanmerkelijke schade aan in brood, boeken, enz. De gewone boorkever (Ptinus fur fig. 4 en 5, vijfmaal vergroot) heeft draadvormige sprieten, een lang en plat ligchaam en bevindt zich als larve, pop en kever in hout, eetwaar, pelswerk, muséa, bekleede meubels enz. Toch kan men deze diertjes gemakkelijk verdrijven, daar zij zeer gesteld zijn op vochtige plantaardige stoffen. Men plaatst des nachts nat linnen of natte planten in de nabijheid der plaatsen, waar zij zich bevinden, en doodt des ochtends de kevers, die zich daaraan hebben vastgehecht.