Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hout

betekenis & definitie

Hout noemt men het hardere gedeelte van den stam en wortel van boomen en heesters, alsmede van sommige kruidachtige gewassen. Men heeft daarin tweederlei vaten, namelijk spiraalvaten in de primaire of eerstgevormde, en gestippelde vaten in de secundaire of later gevormde houtlaag. Tusschen die vaten bevinden zich de langwerpige, buisvormige houtcellen, terwijl men in het hout van naaldboomen, in plaats van vaten en cellen, alleen hofstippelcellen aantreft. Men onderscheidt in onze boomen het eigenlijke hout of kernhout van het spint.

Dit laatste is jonger, bleeker en minder duurzaam dan het kernhout, doch gaat allengs hierin over. Het spint wordt vooral in den voorzomer gevormd, zoodat het alsdan gevelde hout minder deugdzaam is dan ’t geen in den nazomer gehakt wordt. Het secundaire hout ontstaat tusschen het spint en den bast in de gedaante van eene geleiachtige stof, zoodat men in het voorjaar den bast gemakkelijk van het hout kan halen. Die geleiachtige laag noemt men de teeltlaag (cambium). Hieruit ontstaat naar de binnenzijde eene nieuwe spint- en naar de buitenzijde eene nieuwe bastlaag. De hierdoor gevormde kringen — jaarringen genaamd — kan men op de doorsnede van het hout gemakkeIijk zien.

Daardoor bepaalt men den ouderdom van den stam. Behalve deze kringen ontwaart men op de doorsnede van den stam ook nog strepen, die van het middelpunt naar den omtrek loopen en den naam van mergstralen dragen. Hun aantal is bij den omtrek steeds grooter dan bij het middelpunt. Zij zijn eigenlijk niets anders dan zamengeperste en platgedrukte cellen, hebben veelal eene glinsterende oppervlakte en worden om die reden ook wel spiegeldraden geheeten. Daar zij de vaatbundels scheiden, kan men het hout in de rigting dezer mergstralen het gemakkelijkst kloven. Het hout van de takken is op dergelijke wijze zamengesteld als dat van den stam, doch het hout van den wortel door het indringen in den bodem veel meer zamengeperst.

Wanneer men een éénjarigen tak doorsnijdt, ontwaart men bij eene matige vergrooting op de doorsnede eene dergelijke oppervlakte als wij in fig. 1 hebben voorgesteld. In het midden, bij a, ziet men een kleinen, witten kring, het merg, door een donkeren ring, de mergscheede omgeven. Men ontwaart er voorts een aantal afzonderlijke vaatbundels, van welke één in fig. 2 sterk vergroot is voorgesteld. Zulk een vaatbundel bestaat naar de binnenzijde uit houtcellen en naar de buitenzijde uit bastcellen. Door de regelmatige groepéring der vaatbundels in den stam vormen hunne teeltlaagcellen te zamen een gesloten ring (fig. 1, b), buiten welken de bastcellen en binnen welken de houtcellen en het merg gelegen zijn. Tusschen die vaatbundels ontstaan de mergstralen. In fig. 3 zien wij de doorsnede van een 2-jarigen tak. Hier heeft men reeds 2 lagen van houtcellen en even zoovele bastringen.

Tevens ontwaart men, dat de vaatbundels gedurende het tweede jaar in het midden gespleten zijn, waardoor nieuwe (secundaire, b) mergstralen ontstaan, terwijl de oude (primaire, c) blijven. Figuur 4 vertoont de doorsnede van een 5-jarigen stam, waarin 5 hout- en evenzoovele bastlagen ontstaan zijn. Tevens heeft er gestadig groei in de lengte plaats, daar telkens de nieuwe teeltlaag zich boven de voorgaande verheft.

Om een en ander duidelijker te maken, geven wij in fig. 5 de afbeelding eener loodregte doorsnede van de ééne helft van den stam, die van boven weder horizontaal afgesneden is. Wij zien bij a de opperhuid, in b de buitenste, in c de binnenste cellenlaag der schors, in d den bast, in e den teeltlaagring, in ƒ het hout, in g de mergscheede, en in h het merg. In het hout onderscheidt men in i, i, i de vaten. Tusschen deze liggen langwerpige cellen, welke bij den groei de houtcellen vormen. Eindelijk ziet men in m, m de mergstralen , welke zich van het merg tot aan den bast uitstrekken. Het hout vormt dus verreweg het grootste gedeelte van den stam. De grens tusschen spint en hout is doorgaans niet naauwkeurig te bepalen, omdat het eerste langzamerhand in het tweede overgaat. In het algemeen heeft bij digt en hard hout het kernhout, en bij weeke houtsoorten het spint de overhand.

Met den ouderdom der boomen wordt echter de massa van het kernhout allengs grooter. Somtijds onderscheiden spint en kernhout zich van elkander door de kleur, zooals bij den olmen pijnboom en nog sterker bij den buksboom en het ebbenhout. In het midden van het hout vindt men, zooals wij reeds zeiden, de mergscheede, welke uit spiraalvaten bestaat (g flg. 5). Het merg heeft meestal eene bolronde gedaante, doch bij sommige gewassen eene 3-, 4- of 5zijdige. De mergstralen bestaan uit celweefsel, dat van het celweefsel van het hout aanmerkelijk verschilt. Het verhardt met den tijd, en dikwijls scheiden zich daarin zelfstandigheden af, welke aan de mergstralen een eigenaardig voorkomen geven.

Zeer verschillend is voorts de splijtbaarheid van het hout. Zeer splijtbaar is dat van naaldboomen, — voorts dat van eiken, beuken, iepen en elzen. Minder splijtbaar is het hout van esschen en linden, — het minst dat van den haagbeuk, berk, olm, wilg, populier, van ooftboomen en platanen. Men kan het spint gemakkelijker splijten dan de kern. De splijtbaarheid is voorts grooter in de rigting der mergstralen, dan loodregt op het merg (in de rigting der jaarringen). Stammen, die van onder naar boven van de linker naar de regter hand gedraaid zijn (fig. 6), kan men splijten over de geheele middellijn, — zoodanige, waarbij de draaijing van de regter naar de linker hand oploopt (fig. 7), splijten niet verder dan tot aan het merg.

Een geoefend houtkenner onderscheidt de verschillende soorten bij het beschouwen der doorsnede. Het naaldhout onderscheidt zich van het loofhout doordien elk van zijne jaarringen uit een buitenst, rood- en harsachtig en uit een binnenst, witachtig en van hars verstoken gedeelte bestaat, terwijl de mergstralen tusschen de ringen ontbreken. Het loofhout daarentegen heeft geene dubbele jaarringen, maar gewoonlijk duidelijk zigtbare mergstralen. De soorten van naaldhout onderscheidt men voorts door de kleur en de gedaante der harsringen, — die van naaldhout door de gedaante van de mergstralen en desgelijks door de kleur. Lange en breede mergstralen vindt men bijv. bij het hout van eikenen pruimenboomen, — kleine, smalle bij den esch en de acacia. Ook de digtheid der houtsoorten is zeer verschillend. In het algemeen zijn zij minder digt naarmate de jaarringen meer breedte hebben. De meeste houtsoorten drijven op het water; dat is echter een gevolg van de poreusheid van het hout, daar de houtmassa eigenlijk soortelijk zwaarder is dan water.

Het specifiek gewigt van dennenhout, ontdaan van lucht, is 1,46, — dat van eikenhout 1,53. Het gewigt van een kubiekvoet (Rijnlandsch) bedraagt in halve Nederlandsche ponden voor luchtdroog hout als volgt: Voor eikenhout 42—49, — voor beukenhout 44—46, — voor berkenhout 36—42, — voor elzenhout 34—36, — voor populierenhout 31—32, — voor lindenhout 33—35, — voor hazelnotenhout 35— 39, — voor pijnboomhout 33—35, — en voor dennenhout 36—37. Met deze digtheid staan de hardheid, de taaiheid, de buigzaamheid, de veerkracht en de vastheid in het naauwste verband. Tot de hardste binnenlandsche houtsoorten behooren de haagbeuk en de taxis, — tot de harde de ahorn, acacia, beuk, eik, esch, olm, — tot de minder harde de berk, de hazelnoot en de pijnboom, — en tot de weeke de els, de den, de linde, de populier en de wilg. Van de buitenlandsche houtsoorten onderscheiden zich vooral het pokhout en het ebbenhout door hunne hardheid. Taaiheid, buigzaamheid en veerkracht vindt men vooral bij het jonge hout en zijn bij het vervaardigen van vlechtwerk van groot nut.

Bij een scheikundig onderzoek van het hout onderscheidt men de vaste massa en het sap. De eerste bestaat uit cellulose en houtzelfstandigheid (lignine), welke beide uit koolstof, waterstof en zuurstof zamengesteld zijn. Daarenboven vindt men in het hout nog andere zelfstandigheden, zooals hars, kleurstof, zetmeel, zouten, aarden enz. Het sap is eene waterachtige oplossing van verschillende bewerktuigde en onbewerktuigde zelfstandigheden. Men vindt het vooral in het spint, maar nog meer in de teeltlaag. Voorts heeft het jaargetijde een grooten invloed op de hoeveelheid van het aanwezige sap.

Het is het overvloedigst voorhanden in het voorjaar, vermindert in den zomer, en komt na het ophouden van den groei — in den herfst en winter — tot het laagste bedrag. Daar de timmerman geen sappig hout begeert, velt men de boomen doorgaans tusschen den lsten November en den laatsten Februarij. De hoeveelheid sap in de verschillende houtsoorten kan men afleiden uit haar watergehalte. Dit laatste is bijv. voor den haagbeuk (Carpinus Betulus) 18,6% en voor den zwarten populier (Populus nigra) bijna 52°/0. Laat men geveld hout in de lucht droogen, dan blijft het gemiddeld watergehalte 18%. Om het geheel en al van water te bevrijden, moet men het blootstellen aan eene temperatuur van 120° C. Bij toenemend waterverlies krimpt het hout, terwijl het drooge hout in een vochtigen dampkring water opneemt en zich uitzet.

De bestanddeelen, in opgelosten staat in het versche sap aanwezig, zijn suiker, gom en in het algemeen oplosbare koolhydraten, organische zuren, zouten, kleurstoffen enz. In sommige boomen is het suikergehalte zoo groot, dat men ze met voordeel tot het winnen van suiker bezigen kan, bijv. in den suiker-ahorn, wiens sap 2 tot 3% suiker bevat. Dit bedrag is bij den berkenboom l/2 tot 2‘/2%, weshalve men van het sap van dezen den bekenden berkenwijn (zie aldaar) vervaardigt. De zoute bestanddeelen scheiden zich af in het hout en vormen na de verbranding de asch.

Bij een warmtegraad boven 300° C. wordt het hout vernietigd. Doet men de warmte langzaam klimmen, dan wordt het eerst bruin, waarna bij afsluiting der lucht de geheele massa allengs in eene zwarte kool verandert. Daarbij ontwijken onderscheidene ontledingsproducten, die tot verschillende oogmerken gebezigd worden. Zulk eene drooge destillatie van hout geschiedt op groote schaal tot het verkrijgen van lichtgas, houtazijn, houtgeest, teer, kreosoot enz. Dit verloop bestaat daarin, dat de bestanddeelen van het hout, koolstof, waterstof en zuurstof, zich op eene andere wijze groepéren, dan zij in het hout gerangschikt zijn.

Afsluiting der dampkringslucht is hierbij noodzakelijk, dewijl anders eene volkomene verbranding plaats heeft. Doch ook zonder verhooging van temperatuur kan het hout onder bepaalde omstandigheden zijn zamenhang verliezen en vermolmen. Hiertoe is vochtigheid, lucht en warmte noodig. Is het hout gedurig blootgesteld aan vochtigheid, dan zien w|j het verrotten. Men schrijft het houtbederf wel eens toe aan de bekende tranenzwam, doch men vergete niet, dat deze zwam zich het gemakkelijkst daar ontwikkelt, waar de voorwaarden voor het bederf van het hout aanwezig zijn, terwijl voorts die zwam den voortgang van het bederf ongemeen bespoedigt.

Om het hout voor bederf te bewaren, moet men het zooveel mogelijk beveiligen tegen de vochtigheid en de lucht. Het is derhalve zaak om droog hout te gebruiken en de oppervlakte met eene laag koolteer te bedekken. Nog beter is het, een mengsel te gebruiken van 4 deelen koolteer, evenzooveel asphalt, 1 deel dennenhars en 1 deel tot poeder gestampten, ongebluschten kalk, en hierin fijn zand te strooijen. Palen worden, voor zóóver zij in den vochtigen grond moeten staan, aan de buitenzijde in het vuur verkoold. Waar men geen teer kan of wil gebruiken, doet eene goede olieverw of een vernis uitstekende diensten. Om het hout te bewaren tegen verderf laat men het in de eerste plaats uitdampen en men doordringt (impraegneert) het daarna van eene bederfwerende vloeistof. Als zoodanig gebruikt men zeewater, chloorcalcium, ijzervitriool, aluin enz. Volgens Payne moet men het hout doordringen met ijzerzout en daarna met een looistofhoudend vocht, zoodat er onoplosbaar looizuurijzer (inkt) ontstaat, of men moet het hout eerst verzadigen met zwavelbarium of zwavelcalcium en daarna ijzervitriool gebruiken, zoodat zich zwart onoplosbaar zwavelijzer en tevens onoplosbaar zwavelzuur barium of calcium afscheiden, die de poriën van het hout vullen.

Hierdoor brengt men het hout in zoodanigen toestand, dat het bij verbranding geene vlam geeft. Buchner en von Eichthal verkiezelen het hout door middel van ijzervitriool en waterglas, terwijl Ransome het hout eerst drenkt met waterglas en daarna met een zuur. Zeer aanbevelenswaardig is het impraegnéren van hout met chloorzink volgens de methode van Burnett. Voorts gebruikt Boucherie tot dat oogmerk koperzouten, zooals kopervitriool, groenspaan enz., terwijl Knowles en Davy, later Kyan het bezigen van kwikchloride (sublimaat) hebben aanbevolen, eene handelwijze, die den naam van kyaniséren draagt.. Men lost dat sublimaat op in 100- of 150-maal zooveel water, en perst die oplossing in het hout. Het sublimaat komt er in aanraking met eiwitachtige stoffen en verandert daardoor in onschadelijk kwikchlorure. Ook andere stoffen, zooals vlugtige teeroliën, kreosoot, houtazijn enz., heeft men als bederfwérende middelen tot impraegnatie van hout aangewend. In den laatsten tijd heeft men deze handelwijze in Duitschland ook toegepast op wijngaardpalen, wier duurzaamheid er door verdrievoudigd wordt. Dit is van veel belang daar men er op een Ned. bunder niet minder dan 24000 noodig heeft.

De onderscheidene houtsoorten hebben als brandhout een zeer verschillend warmtegevend vermogen. Het beukenhout bekleedt in dit opzigt den hoogsten rang. Stelt men zijn warmtegevend vermogen gelijk aan 1, dan is dat van eikenhout = 0,80, — dat van elzenhout = 0,52, — en dat van wilgenhout = 0,45. Zeer verschillend is voorts de waarde van het hout voor den timmerman, den scheepstimmerman, den draaijer, den schrijnwerker enz. Vele fraaije houtsoorten, geschikt tot het vervaardigen van meubels, komen uit Midden- en Zuid-Amerika. Ook de Nederlandsche Oosten West-Indische bezittingen zijn daarvan overvloedig voorzien. Java levert o. a. in het djati- of teakhout (Tectona grandis) een uitmuntend werkhout.