Synoniemen zoeken
Synoniem van boom
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
boom
boom - houtige plant die hoger is dan een struik. Spalierboom (biologentaai) is synoniem. Treurbomen hebben neerhangende takken. Een fruitboom of vruchtboom levert eetbare vruchten. Wordt deze langs een muur of iets dergelijks geleid en heeft hij een platte vorm, dan is het synoniem leiboom van toepassing. Hiervan zijn twee soorten, de snoer en de palmet. De eerste is uit één enkele tak gevormd; de scheuten en takken worden kort gesnoeid. De tweede is te herkennen aan de gesteltakken op regelmatige afstanden van elkaar. In wouden staan enorme woudreuzen. Bosbouwers gebruiken de term hoogstam: een boom met een hoge stam. Het 'omgekeerde' is laagstam; een gekweekte bonsai blijft klein. Synoniem hiermee is dwergboom.
Zie ook: plant.

Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Boom
Eene afsluiting die uit ijzeren of houten tralies bestaat en open of dicht gedraaid kan worden, noemt men hek; de afsluiting aan stoepen, bruggen, of in de pleitzaal om het publiek van de rechters te scheiden wordt balie genoemd. Voor balie als afschutting van balkon, bordes enz. is balustrade in gebruik gekomen. Thans wordt balie veel minder gehoord dan vroeger en is hiervoor in gebruik gekomen het woord leuning, dat eigenlijk een dwarsbalk is om op te steunen, b.v. bij het beklimmen van een trap. Bestaat de afsluiting uit een enkel horizontaal geplaatste paal dan noemt men dit een boom; wordt de opening gemaakt door den boom opwaarts te bewegen dan noemt men dit een slagboom.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
boom
boom - zelfstandig naamwoord
1. plant met stevige stam waaraan takken groeien
♢ in onze tuin staat een hoge boom
1. een boom van een vent
[een grote stevige man]
2. hoge bomen vangen veel wind
[wie belangrijk is, krijgt veel kritiek]
3. door de bomen het bos niet zien
[door de details het geheel niet zien]
4. aan zijn vruchten kent men de boom
[aan zijn daden kent men de mens]
5. de bomen groeien niet tot in de hemel
[de mogelijkheden zijn niet onbeperkt]
6. oude bomen moet je niet verplanten
[oude mensen kunnen beter niet verhuizen]
7. aan de vruchten kent men de boom
[men kent de mens aan wat hij doet]
8. de appel valt niet ver van de boom
[kinderen lijken meestal op hun ouders]
9. omdraaien als een blad aan een boom
[je ineens heel anders gaan gedragen]
10. de kat uit de boom kijken
[een afwachtende houding aannemen]
11. je kunt de boom in!
[ik weiger het echt]
12. een boom omzagen
[hard snurken]
Zelfstandig naamwoord: boom
de boom
de bomen
het boompje