Bom is de naam van een hollen kogel van gegoten ijzer, van een buisgat en 2 ooren, voorts meestal van een laadgat voorzien, die boogsgewijs uit mortieren geworpen wordt, om gebouwen in brand te steken, vestingwerken te vernielen, geschut onbruikbaar te maken of in den belegeringsoorlog hier en daar werkzaamheden te beletten.
Zij onderscheidt zich van den gewonen granaat alleen door zijne grootte, en deze wordt aangeduid door opgave van het aantal ponden van een dergelijken bol van graniet, ofwel, zoo als bij ons, door aanduiding van hare middellijn. De kleinste is de 7-ponder (oud gewigt) en komt overeen met den 24-ponder onder de kanonskogels. Hier te lande heeft men echter uitsluitend bommen van 29 Ned. duim. Van den omvang der grootste bommen is geene bepaling. Sedert 1831 zijn bij de Fransche en Belgische artillerie reusachtige bommen in zwang; men denke slechts aan den reuzenmortier, die bij de belegering der Citadel van Antwerpen is gebruikt. Intusschen vindt men vermeld, dat reeds in de 15de en 16de eeuw door de Fransche artillerie bommen geworpen werden met een gewigt aan ijzer van 500 en eene springlading van 48 pond (oud gewigt).
De bommen worden concentrisch of excentrisch gegoten. In het eerste geval is zijn wand overal even dik, en in het tweede, zooals bij onze bommen, heeft die de meeste dikte tegenover het buisgat, opdat dit bij het vallen van de bom naar boven blijve gekeerd. Intusschen meent men te hebben opgemerkt, dat de excentrische inrigting niet aan het oogmerk beantwoordt, zoodat men in den laatsten tijd in sommige landen tot de concentrische is teruggekeerd. In het buisgat is eene houten buis van kegelvormige gedaante gestoken, en in die buis eene gelijkmatige en sterk brandende sas geplaatst van zoodanige lengte, dat zij de springlading van de bom bij het nedervallen in brand steekt en deze doet barsten. De springlading eener bom regelt zich naar de groote van het projectiel. Aan elke zijde van het buisgat is een klein gesmeed oor, waarin haken gestoken worden, om de bommen gemakkelijker te hantéren.
Men onderscheidt spring- en brand-bommen. De eerste zijn met kruid gevuld, en de tweede met 3 tot 5 brandgaten voorzien, waaruit felle vlammen te voorschijn komen, zoodat zij de nabijzijnde voorwerpen in brand steken. Intusschen zijn ook deze laatste met eene springlading gevuld, om den vijand het blusschen te beletten. Eindelijk heeft men ook rol-bommen, die langs houten goten op de bestormers eener vesting nedervallen.
De kunst om bommen te werpen is een belangrijk deel der artillerie-wetenschap. Daartoe behoort de berekening van den hoek, waaronder het geschut bij eene bepaalde lading moet worden geplaatst, om het projectiel op den vereischten afstand te werpen, alsmede die der lengte van de brandsas, om de bom opdenjuisten tijd uitéén te doen barsten. Tot vernieling van vestingwerken enz. werpt men de bommen uit een hoek van 30 tot 40°, maar men vergroot dien tot 75°, wanneer men ze met kracht op de magazijnen, blokhuizen enz. van den vijand wil doen nederdalen.
Het ledigen van bommen vereischt eene groote mate van voorzigtigheid. Eerst moet de buis uit het buisgat gehaald worden; indien dit aanvankelijk niet wil gelukken, dient men te zorgen, dat de werktuigen, tot het verbreken of openboren der buis gebezigd, niet warm worden. Is de buis verwijderd, dan kan men het kruid uit de bom schudden en haar met krabben schoon maken.
Reeds vóór de uitvinding der vuurwapenen wierp men kogels met brandende stoffen, door middel van blijden (zie onder dit woord) in belegerde vestingen. Men houdt Pandolfo Malatesta, vorst van Rimini, voor den uitvinder der bommen. De eersten bestonden uit 2 halve bollen van metaal en droegen den naam van springkogels. Aanvankelijk werd de bom na hare plaatsing in den mortier aangestoken, — thans echter komt de sas door het vuur van den mortier in brand, daar aan den kop der buis eene komvormige uitholling (keteltje) is aangebragt, waarin zich eene gezwinde lont bevindt.