Boisserée (Sulpice en Melchior), twee geleerde mannen, van welke de eerste in 1783 en de tweede 3 jaren later te Keulen geboren is, hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt op het gebied der kunstgeschiedenis en zich een naam verworven door een naar hen genoemd Muséum van schilderijen. Eene reis, die zij met hun vriend Johann Baptist Bertram van Keulen naar Parijs volbragten, ontwikkelde hun smaak voor de kunst. Daar aanschouwden zij hare schatten, door Napoleon I opgestapeld , — daar hoorden zij de voorlezingen van Schlegel over wijsbegeerte en schoone letterkunde.
Zij haalden Schlegel over, hen naar Keulen te vergezellen en onder zijne leiding de verstrooide en verwaarloosde gewrochten der Duitsche kunst te verzamelen.Met dat oogmerk volbragten zij ook een togt door Nederland en de Rijnstreken, en in 1810 deden zij allengs hunne geheele verzameling naar Heidelberg brengen. Van hier begaven zjj zich wederom op reis ter vermeerdering van hun schat.
In 1818 stelde de Koning van Würtemburg een ruim gebouw tot hunne beschikking, waarin zij in 1819 hunne verzameling toegankelijk maakten voor het publiek. Van de fraaiste kunstvoortbrengselen werden steendrukplaten vervaardigd, die in 38 afleveringen in het licht verschenen. De geheele verzameling was hoogst merkwaardig voor de Duitsche kunst en bevatte 200 schilderijen van meesters uit de 14de, 15de en 16de eeuw, zoodat men aldaar een overzigt verkreeg der Duitsche schilderschool na de 13de eeuw. Men zag er hare geschiedenis in 3 tijdperken verdeeld. Het eerste bevatte de gewrochten der Oud-Keulsche school, — het tweede die van Jan van Bych en zijne volgelingen, — en het derde die van Duitsche meesters uit het laatst der 15de en het begin der 16de eeuw. Koning Lodewijk van Beijeren kocht in 1827 deze verzameling voor 120000 thaler en plaatste haar eerst te Schleisheim en later in de Pinacotheek te München. Toen vestigden zich de beide broeders op laatstgenoemde plaats,
Sulpice maakte zich ongemeen verdienstelijk door zijne nasporingen over de oude kerkelijke bouwkunst. Om de oorspronkelijke gedachten van den eersten bouwmeester van den Keulschen dom duidelijk voor te stellen, deed hij dit heerlijk monument van oude bouwkunst met de meeste naauwkeurigheid opmeten en hij spaarde geene moeite aan de voltooijing van zijn voortreffelijk werk “Geschichte und Beschreibung des Doms von Köln.” Voorts verschenen van hem “Die Denkmale der Baukunst vom 7 bis 13 Jahrhundert am Niederrhein (in 73 steendrukplaten, München, 1831—1833)”. Eerst werd hij benoemd tot opperbouwraad, vervolgens tot conservator-generaal der plastische gedenkteekenen des rijks, maar reeds in 1835 nam hij zijn ontslag, om in het zuiden van Italië zijne geknakte gezondheid te herstellen. Hy schreef voorts belangrijke verhandelingen over Christelijke oudheidkunde.
Toen Ainmüller eene nieuwe soort van glasschilderen had uitgevonden, deed Melchior de fraaiste kunstgewrochten van de vermelde verzameling op die wijze copiéren en voegde er dergelijke copieën naar Italiaansche meesters bp. Met deze nieuwe verzameling vertrokken de beide broeders naar Bonn, daar de Koning van Pruissen den oudste in de gelegenheid wilde stellen, om met zijne rijke kennis en ervaring bp het bouwen van den Dom te Keulen behulpzaam te wezen. Sulpice werd bij die gelegenheid tot hofraad benoemd.
Melchior overleed den 14den Mei 1851, en werd den 2den Mei 1854 door Sulpice gevolgd.